In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres, [X] B.V., heeft loonheffingen afgedragen voor de periode van 1 september 2013 tot en met 30 september 2013, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 mei 2016, waarbij zowel eiseres als verweerder hun standpunten hebben toegelicht.
De kern van het geschil betreft de vraag of het optievoordeel dat een werknemer heeft genoten uit aandelenopties, die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemer niet meer in Nederland woonachtig was, onderworpen is aan de Nederlandse loonbelasting. Eiseres stelt dat het optievoordeel niet belast is, terwijl verweerder van mening is dat dit wel het geval is. De rechtbank oordeelt dat het optievoordeel ten tijde van de uitoefening in september 2013 is genoten en dat dit voordeel moet worden aangemerkt als opbrengst van arbeid, die is toe te rekenen aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking.
Daarnaast is er een discussie over de toepassing van de 30%-regeling, die van toepassing is op voordelen die zijn genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel. De rechtbank concludeert dat de looptijd van de bewijsregel eindigt op het moment dat de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige eindigt, wat in dit geval het einde van de uitzendperiode in Nederland is. Aangezien de werknemer in september 2013 het optievoordeel heeft genoten na afloop van de bewijsregel, is de 30%-regeling niet van toepassing. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.