Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB gewijzigd in de Participatiewet (PW) (Stb 2014, 270). Ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de PW dient op het onderhavige geschil met toepassing van de WWB te worden beslist.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is in september 2007 gestart als zelfstandig ondernemer met een [bedrijf]. Bij besluit van 20 augustus 2008 heeft eiseres voor dit bedrijf een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ) ontvangen. In 2011 heeft eiseres besloten haar bedrijf te beëindigen. Bij de Kamer van Koophandel (KvK) is geregistreerd dat het bedrijf op 31 oktober 2011 is opgeheven. Het BBZ-krediet bedroeg op dat moment
€ 14.000. Eiseres is met ingang van 31 oktober 2011 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Op 12 november 2013 is het Instituut Bijzonder Onderzoek (IBO) een onderzoek gestart naar aanleiding van het vermoeden dat eiseres haar activiteiten als zelfstandige had voortgezet.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode in geding niet, dan wel niet tijdig, melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden (als zelfstandige) en de inkomsten die zij daaruit heeft verworven. Uit de in bezwaar overgelegde boekhoudkundige gegevens en belastingaangiftes over de jaren 2011, 2012 en 2013 is volgens verweerder bovendien gebleken dat eiseres over het jaar 2013 niet tot de doelgroep van de WWB behoorde, omdat zij als zelfstandige moet worden aangemerkt. Vanwege het ontbreken van een aantal bankafschriften bestaat onvoldoende inzicht in de financiële positie van eiseres over de periode in geding. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, zodat dit recht terecht is ingetrokken en dat verweerder tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand mocht overgaan. Met betrekking tot de boete heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, grove schuld van eiseres aangenomen en de boete op grond daarvan gematigd tot 75% van € 12.066,06 met een maximum van € 8.100 op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij heeft in beroep aangevoerd dat zij openheid van zaken heeft gegeven en dat haar financiële situatie inmiddels voor verweerder inzichtelijk moet zijn. Ten onrechte heeft verweerder haar bijstandsuitkering over de gehele periode in geding ingetrokken. Verweerder had nader onderzoek moeten doen.
Ten aanzien van de boete heeft eiseres betoogd dat geen sprake is van grove schuld en dat de boete in dat geval maximaal 50% van het benadelingsbedrag mag bedragen. Verweerder zou in de omstandigheden die eiseres naar voren heeft gebracht aanleiding moeten zien om de boete nog verder te matigen.
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiseres ter zitting heeft erkend dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
6. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond (ECLI:NL:CRVB:2012:BW9395). 7 In de bezwaarfase heeft eiseres belastingaangiftes over de jaren 2011, 2012 en 2013, aanslagen over de jaren 2011 en 2012 en een jaarrekening over het jaar 2013 overgelegd.
In beroep is zijdens eiseres bij schrijven van 3 mei 2016 nadere financiële informatie overgelegd. Ter zake een drietal bankrekeningen, de ING-rekening eindigend op 744, de Rabobank-rekening van [bedrijf] eindigend op 326 en de Rabobank-rekening eindigend op 140, zijn bankafschriften overlegd. Ten aanzien van de ABN-AMRO-rekening eindigend op 147 is een verklaring van Incassobureau Lindorff overgelegd, ten aanzien van Rabobank-rekening eindigend op 111 is een mutatieoverzicht overgelegd en ten aanzien van de SNS-rekening eindigend op 678 is gemotiveerd aangegeven waarom er geen afschriften beschikbaar zijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met het overleggen van deze gegevens er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij over de periode in geding wel recht op (aanvullende) bijstand had.
Allereerst overweegt de rechtbank hiertoe dat eiseres een incomplete administratie heeft overgelegd, in die zin dat niet de volledige administratie over de gehele periode in geding is overgelegd. Zo ontbreken van de Rabobank-rekening eindigend op 111 nog immer de afschriften over het jaar 2011 en van de ING-rekening eindigend op 744 de afschriften over de periode van 14 juni 2013 tot augustus 2013.
Voorts geven de wel overgelegde bankafschriften blijk van (inkomsten uit) consulten, zonder dat eiseres daaromtrent op afdoende wijze helderheid heeft verschaft. De stelling van eiseres ter zitting dat het hier ging om een nette afhandeling van consulten waarvoor afspraken waren gemaakt tijdens de looptijd van haar onderneming, volgt de rechtbank niet, nu uit de bankafschriften blijkt en door eiseres niet is weersproken dat zij zowel in 2011 als 2012 en 2013, derhalve doorlopend, consulten heeft verricht. En niet alleen het doorlopende karakter, maar ook de frequentie van de consulten, zoals deze naar voren komt uit de bankafschriften, verdraagt zich niet met de door eiseres gestelde “uitloop” van de onderneming die -uitgaande van de gegevens van de KvK- op 31 oktober 2011 is opgeheven. Zonder een nadere administratie c.q. boekhouding van eiseres is onduidelijk aan welke perioden de ontvangen inkomsten moeten worden toegerekend. Bovendien bieden de bankafschriften geen inzicht in de bedragen die eiseres (mogelijk) contant heeft ontvangen voor haar werkzaamheden en biedt het overleggen van een administratie dan wel boekhouding ook in dat opzicht uitkomst.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 31 oktober 2011 tot en met 31 december 2013 niet kan worden vastgesteld.
9. De intrekking zoals deze in het bestreden besluit is opgenomen houdt, gelet op het vorenstaande, stand.
10. Ditzelfde geldt ten aanzien van de terugvordering. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dringende redenen kunnen in beginsel slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De niet onderbouwde stelling van eiseres dat het door de terugvordering onmogelijk wordt haar bedrijf voort te zetten is in dit verband niet voldoende. De rechtbank merkt daarbij nog op dat bij de invordering rekening zal worden gehouden met een beslagvrije voet.
11. Niet in geschil is dat met de schending van de inlichtingenverplichting sprake is van een rechtsgrond voor het opleggen van de boete, in casu in de periode van 31 oktober 2011 tot 1 januari 2013 gelegen in de gemeentelijke afstemmingsverordening en in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 gelegen in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Tegen de opbouw van het boetebedrag dat als uitgangspunt is gehanteerd zijn op zichzelf geen gronden gericht. Wel heeft eiseres betoogd dat er aanleiding is om de boete te matigen.
12. De rechtbank oordeelt dienaangaande dat zij met verweerder van oordeel is dat sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat eiseres grove schuld kan worden verweten, zodat in beginsel een boete ter hoogte van 75% van het benadelingsbedrag passend is. De rechtbank neemt in aanmerking dat uit de uitspraak van de CRvB van 20 april 2016 volgt dat van grove schuld kan worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (ECLI:NL:CRVB:2016:1429). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval sprake, gezien het feit dat eiseres heeft verklaard dat zij haar inkomsten heeft verzwegen om met het extra verdiende geld haar schulden af te betalen en gezien het feit dat zij tijdens het gehoor heeft verklaard dat “zij wist dat dit eraan zat te komen”, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank getuigt van doelbewust handelen en het op de koop toe nemen van het risico. 13. Uit rechtspraak van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) volgt dat een bestuurlijke boete moet aansluiten bij de draagkracht. Van de zijde van eiseres is evenwel op niet inzichtelijk gemaakt dat zij niet in staat is de door verweerder aan haar opgelegde boete te dragen. 14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. van Wezel, voorzitter, mr. J.M. Hamaker en
mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.