Overwegingen
Ontvankelijkheid beroepen van eisers 2 en 3
1. Verweerder en derde-partij hebben de rechtbank verzocht na te gaan of de beroepen van eisers 2 en 3 tijdig zijn ingesteld. Het bestreden besluit heeft ter inzage gelegen tot en met 25 mei 2015. Tot en met die datum kon beroep worden ingesteld. Het beroep van eiser 2 is digitaal ingesteld op 22 mei 2015 en dus tijdig ingesteld. Het beroep van eiser 3 is op 26 mei 2015 per aangetekende post ontvangen en moet dus op 25 mei 2015 of eerder ter post zijn bezorgd. Nu het beroep binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd en binnen een week na afloop van de termijn door de rechtbank is ontvangen is ook het beroep van eiser 3 tijdig ingesteld. De beroepen van eisers 2 en 3 zijn dan ook ontvankelijk.
2. Derde-partij betoogt dat de bij brieven van 1 en 7 april 2016 door de gemachtigden van eisers 1 en 3 overgelegde nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beoordeling moeten blijven. Daartoe voert hij aan dat hem door het zodanig laat overleggen van die nadere stukken de mogelijkheid heeft ontbroken om de stukken door zijn eigen deskundigen schriftelijk te laten beoordelen. Ook voert hij aan dat in die stukken voor het eerst de grond naar voren is gebracht dat het gehanteerde rekenmodel in bijlage III van het geluidsrapport van 29 september 2014 van Adviesburo Van der Boom BV niet zou stroken met tekening 3 in bijlage I van datzelfde geluidsrapport.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overgelegde stukken niet van een zodanige aard en omvang, dat derde-partij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om adequaat op de betreffende stukken te kunnen reageren. De rechtbank vindt daarom geen aanleiding om de betreffende nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beoordeling te laten.
3. Derde-partij betoogt dat een aantal eisers geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe voert hij aan dat eiser 2 slechts eigenaar van een recreatiewoning is en daar niet permanent woont. Ook voert hij aan dat eiser 3 op een afstand van 640 m van de inrichting woont. Volgens derde-partij ondervinden eisers 2 en 3 geen milieugevolgen van enige betekenis van de inrichting.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de grootste afstand van ongeveer 650 m van de (recreatie)woningen van eisers tot het motorcrossterrein, alle eisers als belanghebbende zijn aan te merken.
De rechtbank acht op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk dat eisers 2 en 3 milieugevolgen van enige betekenis ondervinden van de inrichting. De rechtbank heeft in wat derde-partij heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder ten onrechte alle eisers als belanghebbende heeft aangemerkt.
4. Eisers 1 en eiser 3 betogen dat het e-mailbericht van de gemachtigde van derde-partij aan verweerder van 28 januari 2015 geen ondergeschikte wijziging van de aanvraag behelst en daarom door verweerder niet geaccepteerd had mogen worden.
In het genoemde e-mailbericht is na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit de op 28 november 2012 ingediende aanvraag gewijzigd in die zin dat er maximaal 7 uren en 59 minuten per week gereden wordt op de motorcrossbaan. In de oorspronkelijke aanvraag is vermeld dat er maximaal 8 uren per week gereden wordt op de motorcrossbaan.
Na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit is het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de wijziging terecht in de beoordeling ten behoeve van het definitieve besluit betrokken. Dat het omslagpunt voor het van toepassing worden van het regime van de Wet geluidhinder (Wgh) voor zogenoemde ˈgrote lawaaimakersˈ en overschrijding van de drempelwaarden voor de niet-vormvrije mer-beoordelingsplicht op grond van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) precies bij 8 uren per week ligt, maakt dat niet anders.
De rechtbank neemt hierbij, met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1870, en 5 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5136, in aanmerking dat de wijziging van de aanvraag niet leidt tot een grotere milieubelasting en derden niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad, nu zij beroep kunnen instellen tegen deze wijziging. Hieruit volgt dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de aanvraag, zoals die nadien is gewijzigd, alsmede dat de oorspronkelijke aanvraag in zoverre thans buiten beoordeling dient te blijven. De betogen slagen niet.
5. Eisers 1 en eiser 3 betogen dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een vormvrije mer-beoordeling. Zij voeren daartoe aan dat de drempelwaarden van Bijlage D, onder 43, bij het Besluit mer worden overschreden, nu de inrichting in sommige weken meer dan 8 uren in bedrijf is. Voor zover verweerder toch met een vormvrije mer-beoordeling heeft kunnen volstaan, stellen eisers 1 en 3 zich op het standpunt dat de mer-beoordeling in het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek naar de relevante feiten en dat de uitkomst ervan daardoor onvoldoende is gemotiveerd.
Uit wat hiervoor onder 4 is overwogen, volgt dat in totaal niet meer dan 7 uren en 59 minuten op de motorcrossbaan mag worden gereden. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit geen betrekking heeft op een openstelling van 8 uren of meer van de motorcrossbaan. Niet in geschil is dat de aangevraagde activiteit wel betrekking heeft op een oppervlakte van 5 hectare of meer, zij het dat de oppervlakte met de aangevraagde activiteit volgens verweerder niet wijzigt.
Eisers 1 en 3 hebben weliswaar gesteld dat het motorcrosscircuit met de aangevraagde activiteit is gewijzigd, maar niet dat de oppervlakte waar de activiteit betrekking op heeft, met de aangevraagde activiteit is toegenomen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor de aangevraagde activiteit geen formele mer-beoordelingsplicht op grond van het Besluit mer geldt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het kader van de zogenoemde vormvrije mer-beoordeling onder 12.4 van de inhoudelijke overwegingen bij het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de aangevraagde activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen quickscan natuurwaarden is verricht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. De betogen slagen in zoverre.
6. Bij besluit van 6 oktober 1994 heeft verweerder aan derde-partij een oprichtingsvergunning verleend voor een motorcrossterrein aan de Wolfersveenweg in Zelhem . Het bestreden besluit is een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), een zogenoemde revisievergunning, waarin uitbreidingen van activiteiten worden vergund. Het gaat daarbij om de volgende wijzigingen:
- uitbreiding van crossactiviteiten tot in totaal maximaal 7:59 uur per week, exclusief 3 wedstrijdweekenden per jaar;
- openstelling op zaterdagen voor trainingen van 12-16:29 uur (i.p.v. eerder 13:30-16:30 uur) (maximaal 60 crossuren; maximaal 40 renners gelijktijdig op de baan in plaats van eerder eerder 25);
- openstelling op maximaal 10 woensdagnamiddagen van 16:30-19 uur voor trainingen (maximaal 60 crossuren; 40 renners);
- openstelling op maximaal drie woensdagmiddagen van 13-16 uur voor trainingen (maximaal 80 crossuren; 40 renners);
- openstelling op maximaal 10 woensdagavonden van 19-20 uur voor trainingen met uitsluitend gekentekende motoren (maximaal 40 crossuren; 40 renners);
- maximaal twee dealermiddagen per jaar op woensdagen van 14-19 uur (maximaal 10 crossuren; 10 renners);
- maximaal één bromfietscross per jaar op zaterdag van 14-19 uur (maximaal 80 crossuren; 40 renners gelijktijdig op de baan; maximaal 100 deelnemers totaal) training vervalt dan;
- maximaal 6 keer per jaar clubcross op zaterdag (in plaats van eerder 8) van 12-16:30 uur (maximaal 135 crossuren; 40 renners gelijktijdig op de baan; maximaal 180 deelnemers totaal) training vervalt dan;
- maximaal 3 weekenden per jaar wedstrijden op zaterdag en zondag van 8:30-18 uur (was eerder van 10-17 uur, inclusief voorafgaande training; maximaal 225 crossuren; 40 renners gelijktijdig op de baan; maximaal 300 deelnemers totaal (in plaats van eerder 160) trainingen op zaterdag vervallen dan.
7. Eisers 1 betogen dat de inrichting moet worden aangemerkt als een zogenoemde ˈgrote lawaaimakerˈ in de zin van artikel 41 van de Wgh. Daartoe voeren zij aan dat gelet op de rechtsonzekerheid van de voorschriften 3.1.2 en 3.2 tot en met 3.9 niet is uit te sluiten dat het motorcrossterrein gedurende 8 uren per week of meer zal zijn opengesteld.
In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat er maximaal 7 uur en 59 minuten per week gereden mag worden op de motorcrossbaan. In de voorschriften 3.2 tot en met 3.9 is voor een aantal concrete activiteiten bepaald wanneer en hoe lang die activiteiten mogen plaatsvinden. Uit voorschrift 3.1.2 vloeit voort dat die activiteiten er niet toe mogen leiden dat in totaal meer dan 7 uur en 59 minuten wordt gereden op de motorcrossbaan.
Hieruit en uit wat hiervoor onder 4 is overwogen, volgt dat in totaal niet meer dan 7 uren en 59 minuten per week op de motorcrossbaan mag worden gereden. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een inrichting als bedoeld in categorie 19.2 van onderdeel C van Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), gelezen in verbinding met artikel 2.1, derde lid, van de Wabo en onderdeel D, onder 1, aanhef en onder m, van Bijlage I bij het Bor. Geen sprake is immers van een inrichting, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, die daartoe, dus voor dat rijden, 8 uren per week of meer is opengesteld. Uit wat is bepaald onder 19.3 van Bijlage I bij het Bor, onderdeel C, volgt dat de vergunde 3 wedstrijdweekenden per kalenderjaar daarbij buiten beschouwing blijven.
De situatie zoals die is aangevraagd en vergund valt daarmee niet onder de genoemde categorie 19.2. Dat de feitelijke situatie daarvan mogelijk afwijkt, maakt dat niet anders. Verweerder heeft voor de besluitvorming dan ook de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking) als uitgangspunt voor de beoordeling van de geluidhinder van de inrichting kunnen nemen. Het betoog slaagt niet.
8. Eisers betogen dat een deugdelijke en kenbare belangenafweging ontbreekt voor de forse uitbreiding van het gebruik van het motorcrossterrein waar het bestreden besluit in voorziet. Daartoe voeren zij aan dat uit het bij het bestreden besluit behorende geluidsonderzoek blijkt dat de aangevraagde uitbreiding van activiteiten leidt tot een aanzienlijke geluidbelasting die ver uitgaat boven het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts is volgens eisers niet inzichtelijk gemaakt welk maatschappelijk belang is gediend bij het verlenen van de bestreden vergunning en waarom dit belang moet prevaleren boven het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Uit het bij het bestreden besluit behorende geluidsonderzoek van Adviesburo Van der Boom BV van 29 september 2014 is af te leiden dat de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) van de Handreiking voor motorcrossactiviteiten in de dagperiode in de representatieve bedrijfssituatie (rbs) op de woning aan de Wolfersveenweg 14 met 15 dB(A) wordt overschreden, tot 55 dB(A). In de avondperiode is sprake van een overschrijding van de richtwaarde van 35 dB(A) met 15 dB(A) op de genoemde woning. De grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidsniveau wordt op die woning in de dagperiode met 3 dB(A) overschreden. In de incidentele bedrijfssituatie (ibs) wordt de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) op de betreffende woning met 24 dB(A) overschreden en wordt de grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidsniveau op die woning met 10 dB(A) overschreden.
Volgens de Handreiking (p. 21) kan voor bestaande inrichtingen, ook als het om een wijziging van een bestaande inrichting gaat (p. 32), overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum “etmaalwaarde” van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Volgens de Handreiking (p. 16) kan zich op de grenswaarde voor het maximale geluidsniveau van 70 dB(A) voor de dagperiode nog de volgende ontheffingsmogelijkheid voordoen: in het geval dat er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidsniveau te beperken, zou los van het vorenstaande de grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB mogen worden overschreden. Uiteraard is de uitzondering ter beoordeling van de vergunningverlenende instantie. Het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid dient te worden gemotiveerd.
Onder 8.4 van de inhoudelijke overwegingen bij het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat het verminderen van het aantal crossuren zou zorgen voor onvoldoende capaciteit voor crossactiviteiten en dat het verhogen van de bestaande geluidafscherming onvoldoende geluidreductie oplevert in verhouding tot de noodzakelijke (financiële) inspanning. Aanvullende maatregelen zijn volgens verweerder niet mogelijk, zonder daarbij de aangevraagde situatie te wijzigen. Daarnaast zullen aanvullende maatregelen buitensporig hoge kosten met zich brengen en niet in verhouding staan tot de verkregen geluidwinst. Met betrekking tot bestaande situatie is vermeld dat de motorcrossbaan lange tijd wordt gebruikt door derde-partij, wat onder meer blijkt uit de toegekende bestemming “crossterrein” in het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2-1988. De vigerende vergunning van 6 oktober 1994 staat huidig gebruik van de motorcrossbaan toe:
- maximaal 25 crossers gelijktijdig op zaterdag (van 13:30-16:30 uur);
- maximaal 8 clubcrosses per jaar op zaterdag (van 13-17 uur);
- maximaal 3 weekeinden per jaar grote motorcrosswedstrijden, op zaterdag en zondag, trainingen van 10-12 uur en wedstrijden van 13-17 uur.
Ten slotte heeft verweerder geconstateerd dat een motorcrossbaan een maatschappelijk belang vertegenwoordigt dat het rechtvaardigt om hogere geluidsnormen vast te stellen dan de richtwaarden uit de Handreiking. Door alleen de hogere waarden voor de zaterdag en de woensdag te vergunnen wordt op overige dagen van de week aan de streefwaarden van de Handreiking voldaan, aldus verweerder.
Hoewel verweerder bij het vaststellen van de grenswaarden een zekere vrijheid toekomt, is de rechtbank van oordeel dat met de hiervoor weergegeven bestuurlijke afweging in het bestreden besluit niet is voldaan aan het vereiste van een deugdelijke belangenafweging. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat met het vergunnen van de aangevraagde situatie de uiterste grens is bereikt van wat op grond van de Handreiking na een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is. Desondanks worden de uiterst mogelijke grenswaarden vastgesteld, zonder nadere geluidbeperkende maatregelen van derde-partij te vergen en zonder concreet inzichtelijk te maken waarom het belang van derde-partij bij verlening van de gevraagde vergunning niettemin prevaleert boven het belang van eisers – en met name B. Smeitink als bewoner van de woning aan de Wolfersveenweg 14 – bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dat die woning in de oprichtingsvergunning van 6 oktober 1994 is aangemerkt als beheerderswoning, terwijl zowel feitelijk als planologisch sprake was en is van een burgerwoning, kan een reden zijn om de bestaande activiteiten te mogen voortzetten, maar niet om de bestaande activiteiten te mogen uitbreiden als hier aan de orde.
De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is vastgesteld. Daardoor is niet inzichtelijk hoe groot de toename van de geluidbelasting mag zijn ten opzichte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat mogelijk lager is dan de richtwaarde van 40 dB(A). Ook is, ter concretisering van de in het bestuurlijk afwegingsproces betrokken zogenoemde bestaande rechten van derde-partij, niet inzichtelijk gemaakt hoe de geluidbelasting van de thans vergunde activiteiten zich verhoudt tot de geluidbelasting die de op 6 oktober 1994 vergunde activiteiten naar huidige beoordelingsmaatstaven tot gevolg mogen hebben. Die bestaande rechten kunnen in geen geval betrekking hebben op de thans vergunde nieuwe activiteiten op in totaal maximaal 25 woensdagen per kalenderjaar. Ten slotte is onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er geen nadere geluidbeperkende maatregelen tegen aanvaardbare kosten mogelijk zijn.
De door derde-partij genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3038 leidt niet tot een ander oordeel. In dat geval was geen sprake van een overschrijding van de richtwaarde met 15 dB(A) in de dag- en avondperiode, maar met 9 dB(A) in de dagperiode en 6 dB(A) in de avondperiode. Verder werd er in dat geval ten opzichte van de oprichtingsvergunning een kleine afname van de geluidbelasting gerealiseerd, waren al meerdere geluidbeperkende maatregelen uitgevoerd en werd met behulp van een transpondersysteem het aantal renners en hun crosstijden bijgehouden. De door derde-partij genoemde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 22 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR8339 (Thialf), leidt evenmin tot een ander oordeel. In dat geval ging het om een incidentele bedrijfssituatie, waarin gedurende maximaal 2 van de 12 dagen per kalenderjaar een equivalent geluidsniveau bij woningen van 70 dB(A) en een maximaal geluidsniveau bij woningen van 90 dB(A) was toegelaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De betogen slagen.
9. Eisers 1 en 3 betogen dat het bij het bestreden besluit behorende geluidsonderzoek van Adviesbureau Van der Boom van 29 september 2014 is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Ter zitting is door P. van der Boom erkend dat de zuidelijke lus van het circuit ten onrechte niet in de geluidberekening is betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Reeds hierom slaagt het betoog van eisers 1 en 3.
Ook zijn naar aanleiding van wat eisers hebben aangevoerd vragen gerezen met betrekking tot het gehanteerde bronvermogen van de motoren van 113 dB in trainingssituaties en 115 dB in wedstrijdsituaties en het uitgangspunt dat crossmotoren met kenteken stiller zijn (104 dB) dan crossmotoren zonder kenteken, mede gelet op de mogelijkheid van verwisselbare of afneembare geluiddemping op de uitlaat en de omstandigheid dat de motoren op de motorcrossbaan niet hoeven te voldoen aan de eisen die gelden op de openbare weg. Verweerder heeft deze vragen onvoldoende beantwoord. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
10. Eisers 1 en 3 betogen dat de aan de bestreden vergunning verbonden voorschriften ondeugdelijk zijn. Ter zitting heeft verweerder erkend dat bij tweetakt-klasse wedstrijden niet voldaan kan worden aan voorschrift 3.15.2, waarin is bepaald dat het rennersveld voor minimaal 75 % uit viertaktmotoren moet bestaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Reeds hierom slaagt het betoog van eisers 1 en 3.
Ook zijn naar aanleiding van wat eisers hebben aangevoerd vragen gerezen met betrekking tot de controleerbaarheid van crossuren, door het ontbreken van een ˈrealtimeˈ inzicht in het aantal verreden en nog te rijden crossuren. In de vergunning ontbreekt een voorschrift dat ertoe strekt dat alle crossmotoren moeten zijn voorzien van een transponder. Met behulp daarvan valt steeds vast te stellen of aan de maximaal toegestane crossuren wordt voldaan en hoeveel motoren tegelijk op de baan aanwezig zijn. Op andere motorcrossbanen geldt wel een dergelijke verplichting. Verweerder heeft deze vragen onvoldoende beantwoord. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
11. De rechtbank zal thans beoordelen of er termen zijn om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien, dan wel een bestuurlijke lus toe te passen.
De rechtbank vindt in wat eisers, met verwijzing naar de Nadere beoordeling van de quickscan natuurwaarden van De Roever omgevingsadvies, hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de quickscan natuurwaarden van Staro BV onjuist dan wel onvolledig is. Mede gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangevraagde activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dat daarom het opstellen van een milieueffectrapport niet is vereist.
De onder 8 tot en met 10 met betrekking tot het aspect geluidhinder geconstateerde gebreken, zijn met de bij brief van 11 januari 2016 door verweerder overgelegde nadere onderbouwing en ook nadien niet hersteld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, dan wel het zelf in de zaak voorzien, en, gelet op de aard en omvang van de geconstateerde gebreken, evenmin voor het toepassen van een bestuurlijke lus.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd.
12. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de door eisers 1 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). De door eisers 1 gemaakte reis- en verblijfkosten worden vastgesteld op € 90,58 (7x € 12,94). De ter zake van door eisers 1 meegebrachte bij De Roever omgevingsadvies werkzame deskundigen die aan eisers 1 verslag hebben uitgebracht gemaakte proceskosten worden na matiging met 25%, omdat aard en omvang van de rapportages niet in redelijke verhouding staan tot de in verband daarmee gedeclareerde uren, vastgesteld op € 12.517.
Niet gebleken is dat eiser 2 proceskosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
De door eiser 3 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten worden vastgesteld op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1). De ter zake van door eiser 3 meegebrachte, bij Bureau 1232 werkzame deskundige die aan eiser 3 verslag heeft uitgebracht gemaakte proceskosten worden vastgesteld op € 871,20.