200408682/1 en 200408682/2.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder.
Bij besluit van 14 september 2004, kenmerk BJK.04.3004000, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Thialf B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een evenementencentrum op het perceel Pim Mulierlaan 1 te Heerenveen, kadastraal bekend gemeente Knijpe, sectie C, nummers 3811, 3812, 3467 en 3468. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2004, en appellant sub 2 bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben appellanten sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft appellant sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M. Oosten-Rozenberg en ing. T.B.J. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. J.P. Nieweg, directeur, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het aan de onderliggende revisievergunning van 24 september 1996 verbonden voorschrift 2.7 zodanig gewijzigd dat gedurende twee maal per jaar tijdens een groot evenement in de nachtperiode een verruiming van het equivalent geluidniveau mag plaatsvinden van 60 naar 63 dB(A).
2.2. Appellanten hebben allen aangevoerd dat verweerder niet op een juiste wijze mededeling heeft gedaan van het ontwerp van het besluit. Zij stellen daartoe dat de zakelijke inhoud van het besluit niet volledig is vermeld. Appellant sub 2 heeft verder betoogd dat verweerder een te beperkt aantal omwonenden in de directe omgeving van de inrichting op de hoogte heeft gesteld van de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk een ontwerp op van het besluit. Het bestuursorgaan zendt het ontwerp - tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 - uiterlijk twaalf weken na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager en de betrokken andere bestuursorganen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Ingevolge artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan, bij de mededelingen, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste wat de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit is.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dient van het ontwerp van het besluit mededeling te worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. De Voorzitter overweegt dat in de kennisgeving van het ontwerp van het besluit is vermeld dat een ontwerpbesluit is genomen inhoudende dat de voorschriften verbonden aan de milieuvergunning worden aangepast. Nu het in dit geval gaat om een aanpassing van de geluidvoorschriften en niet bijvoorbeeld om een uitbreiding van de activiteiten van de inrichting, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft voldaan aan het bepaalde in voorschrift 3.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Voorzitter overweegt verder dat blijkens de door verweerder ter zitting overhandigde stukken in een ruime straal rond de inrichting niet op naam gestelde kennisgevingen zijn verspreid. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee niet op toereikende wijze mededeling is gedaan van het ontwerp van het besluit in de directe omgeving van de inrichting.
Gelet op het voorgaande treffen de gronden geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren allen aan dat vanwege de wijziging van voorschrift 2.7 er twee maal per jaar sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder in de nachtperiode.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.7 is bepaald – voorzover relevant - dat maximaal 12 dagen per kalenderjaar een ontheffing geldt van de voorschriften uit tabel I, indien ten behoeve van evenementen de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De maximale geluidniveaus zijn vastgelegd in tabel II. Gedurende maximaal 2 van bovengenoemde 12 dagen per kalenderjaar zijn de waarden vermeld in tabel IIA van toepassing.
Tabel IIA:
07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00
LAeq bij woningen 70 dB(A) 65 dB(A) 63 dB(A)
Lmax bij woningen 90 dB(A) 80 dB(A) 70 dB(A)
2.4.2. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat hij voor de beoordeling van de aanvraag paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening heeft gehanteerd (hierna: de Handreiking). In deze paragraaf is neergelegd dat volgens vaste jurisprudentie een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
Verweerder heeft in dit verband overwogen dat ondanks het toepassen van de stand der techniek, het aanpassen van de podiumopstelling en het treffen van enkele isolerende maatregelen de geluidvoorschriften in de nachtperiode niet naleefbaar zijn. Gelet hierop is het noodzakelijk om met toepassing van voormelde paragraaf de geluidvoorschriften voor deze periode te verruimen, aldus verweerder.
Niet geoordeeld kan worden dat verweerder de Handreiking aldus op onjuiste wijze heeft toegepast. Het verzoek treft geen doel.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004