ECLI:NL:RVS:2003:AF5136

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202695/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor veehouderij op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de stichting "Stichting Een Dier Een Vriend" beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostburg, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij. De vergunning werd verleend op 16 april 2002 en was ter inzage gelegd op 18 april 2002. Appellante heeft op 14 mei 2002 beroep ingesteld, waarna verweerder op 11 juli 2002 een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op 9 januari 2003, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 5 maart 2003 geoordeeld dat het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond is. De Afdeling oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het ging om de gebrekkige motivering, maar dat het bestreden besluit vernietigd moest worden voor zover het voorschrift 2.1.3 aan de vergunning was verbonden. Dit voorschrift werd als overbodig beschouwd, omdat het overeenkwam met de algemene zorgplicht uit de Wet milieubeheer. De Afdeling heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat de gemeente Oostburg het griffierecht vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij vergunningverlening en de rechten van belanghebbenden in het kader van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200202695/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Een Dier Een Vriend", gevestigd te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk 01/26-VM, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oostburg. Dit besluit is op 18 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C. Westerweele, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de gebrekkige motivering niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Het geding heeft betrekking op een knaagdierfokkerij annex im- en exportbedrijf voor kleine huisdieren.
2.3. Appellante is van mening dat de aanvraag voor het verlenen van de vergunning onvolledig is.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt echter niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellante betoogt dat na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp-besluit de aanvraag is aangevuld. Zij is van mening dat deze aanvullingen niet meer hadden mogen worden opgenomen in het bestreden besluit nu hierdoor processuele belangen van derden zijn geschaad.
2.4.1. Uit de stukken blijkt dat de vergunning is aangepast naar aanleiding van de door meerdere personen, onder wie appellante, ingebrachte bedenking over het ontbreken van het aantal te houden dieren binnen de inrichting. Hiertoe heeft aanvrager aanvullende gegevens aan verweerder verstrekt.
De wijziging heeft betrekking op het aan de vergunning verbinden van voorschrift 1.1.1, waarin is bepaald hoeveel dieren binnen de inrichting aanwezig mogen zijn. Niet is bestreden dat de aanpassing heeft plaatsgevonden nadat het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat derden niet zijn benadeeld.
Nu de wijziging van het besluit ten opzichte van het ontwerp van het besluit op basis van door aanvrager verstrekte gegevens heeft plaatsgevonden, overigens als reactie op de bedenkingen van onder andere appellante, acht de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een dergelijke uitzondering, omdat derden niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad nu zij op grond van artikel 20.6, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer beroep kunnen instellen tegen deze wijziging. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de aanvulling van de aanvraag in de vergunningprocedure mogen betrekken.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante betoogt in het kader van stankhinder dat anders dan verweerder veronderstelt de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woningen van derden minder dan 50 meter bedraagt.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. In dat kader heeft hij beoordeeld of aan een minimaal aan te houden afstand van 50 meter tot de dichtstbijgelegen woning van derden wordt voldaan. Volgens verweerder bedraagt de kortste afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden 60 meter.
2.6.2. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is vermeld dat voor de afstandsmeting moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 1998, no. E03.97.0892, JM 1998/112), is deze wijze van meten gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.3. Blijkens het verhandelde ter zitting worden de stallen natuurlijk geventileerd. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de kortste afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden aan de [locatie 2] groter is dan 50 meter. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7. Appellante heeft bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij stelt dat het onwaarschijnlijk is dat aan de gestelde normen voor het equivalente geluidniveau kan worden voldaan. Verder is zij van mening dat deze geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden aan de aan de oostzijde van de inrichting gelegen woningen.
2.7.1. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het equivalente geluidniveau (Laeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op de westelijke erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) en op de oostelijke erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.2. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij het vaststellen van de in voorschrift 6.1.1 gestelde grenswaarden beoogd aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op het door het wegverkeer op de provinciale weg N679 veroorzaakte geluidniveau.
Vaststaat dat de gestelde geluidgrenswaarden gelden op de westelijke en oostelijke erfgrens van de inrichting. Tevens staat vast dat aan de westelijke zijde van de inrichting geen geluidgevoelige objecten zijn gelegen. De dichtstbijzijnde woning van derden is op 50 meter van de oostelijke erfgrens van de inrichting gelegen. Blijkens het deskundigenbericht komen de gestelde grenswaarden ter plaatse van voornoemde woning neer op een geluidniveau van 43 dB(A). Uit het deskundigenbericht is verder gebleken dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij deze woning 45 dB(A) bedraagt.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.1.1 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat aan de zijde waar geluidgevoelige objecten, woningen van derden, zijn gelegen, aan de in voorschrift 6.1.1 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Ook overigens ziet de Afdeling gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten geen grond voor het oordeel dat voornoemde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.8. Appellante acht het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.3 overbodig, omdat dit voorschrift overeenkomt met de algemene zorgplicht uit de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt het volgende. In voornoemd voorschrift is bepaald dat degene die de inrichting drijft gehouden is te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden ter bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt de in het eerste lid bedoelde zorg in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Aangezien reeds ingevolge deze wetsbepaling aan deze plicht moet worden voldaan, moet het aan de vergunning verbinden van voorschrift 2.1.3 naar het oordeel van de Afdeling onjuist worden geacht. Het beroepsonderdeel is gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met het systeem van de Wet milieubeheer in aanmerking voor vernietiging voorzover voorschrift 2.1.3 aan de daarbij verleende vergunning is verbonden.
2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gelet op overweging 2.8 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de gebrekkige motivering betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostburg van 16 april 2002, kenmerk 01/26-VM, voorzover aan de daarbij verleende vergunning voorschrift 2.1.3 is verbonden;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oostburg te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Oostburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003.
312-373.