5.2.1Zelfstandigenaftrek
(…)
Gelet op de door belastingplichtige verrichte werkzaamheden in loondienst, de door hem gerealiseerde omzetten en uitgaande van het door belastingplichtige gehanteerde uurloon van € 32,50 ben ik van mening dat belastingplichtige niet aan het urencriterium voldoet. Gedurende het onderzoek heeft belastingplichtige, hoewel hem daar diverse keren om verzocht is, geen onderliggende stukken kunnen overleggen waarmee wordt aangetoond dat er wel wordt voldaan aan het urencriterium. (…)”.
6. Eiser is op 28 februari 2013 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. Op 28 maart 2013 heeft eiser verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2012. Hierop is aan eiser uitstel verleend tot 1 september 2013. Op 20 september 2013 is aan eiser een herinnering gestuurd en op 21 oktober 2013 is aan eiser een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 gestuurd. De uiterste termijn voor het doen van aangifte was op grond van deze aanmaning 4 november 2013.
7. Op 22 januari 2014 heeft eiser nogmaals verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2012. Dit verzoek is door verweerder afgewezen.
8. Met dagtekening 8 maart 2014 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegd.
9. Met dagtekening 26 maart 2014 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en ZVW 2012 ambtshalve opgelegd.
10. In geschil zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010 en 2011 en de aanslagen IB/PVV en ZVW 2012. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de belastingaanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting van de omzet en of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet als ondernemer kan worden aangemerkt op de grond dat hij niet aan het urencriterium voldoet.
Beoordeling van het geschil
Afwijzing verzoek om uitstel zitting
11. Bij brief van 10 februari 2016 heeft eiser de rechtbank verzocht om uitstel van de zitting van 16 februari 2016 omdat zijn fiscaal adviseur niet meer in staat was eiser bij te staan. Bij brief van 16 februari 2016 heeft eiser zijn verzoek om uitstel nader toegelicht. Eerst in deze brief heeft eiser aangegeven fysiek niet in staat te zijn ter zitting te verschijnen. De rechtbank heeft bij brief van 17 februari 2016 het verzoek toegewezen en de nieuwe zittingsdatum medegedeeld. Ook heeft de rechtbank in die brief aangegeven dat geen verder uitstel zal worden verleend voor het zoeken naar een nieuwe gemachtigde en dat alleen verder uitstel wegens de fysieke gesteldheid van eiser zal worden verleend indien de behandelend arts van eiser schriftelijk verklaart dat eiser niet ter zitting kan verschijnen. De bij het uitstelverzoek van eiser van 14 maart 2016 gevoegde doktersverklaring voldoet niet aan deze voorwaarde. De rechtbank heeft dit verzoek daarom afgewezen.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2009 tot en met 2012
12. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden – binnen een door de inspecteur te stellen termijn (artikel 9, eerste lid, van de AWR) – aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren (artikel 8, eerste lid, van de AWR).
13. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
14. Voorts geldt naar vaste jurisprudentie dat – indien wel een aangifte is gedaan – bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). 15. Eiser heeft, zoals onbetwist gesteld door verweerder, hoewel hiertoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte gedaan voor het jaar 2012. Eiser heeft dus niet de vereiste aangifte gedaan.
16. Ter onderbouwing van de belastingaanslagen wijst verweerder op de resultaten van het boekenonderzoek zoals weergegeven onder 5. De aldaar weergegeven omzet, kosten en winstcorrecties zijn gebaseerd op de verkoop- en inkoopfacturen van eiser, die eiser zelf in het kader van dit boekenonderzoek heeft overhandigd. Eiser heeft weliswaar in beroep gesteld dat de door verweerder vastgestelde omzetcijfers niet overeenkomen met de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen in het rapport te twijfelen. Doordat eiser deze inkomsten niet heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV over de betreffende jaren, is de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet is geheven, is aanzienlijk. Nu vaststaat dat eiser in de onderhavige jaren een onderneming heeft gedreven en ook vaststaat dat eiser hiermee omzet heeft behaald, acht de rechtbank, mede gelet op de aard van de onderneming, aannemelijk dat eiser ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust was dat door de inhoudelijke gebreken in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
17. Het voorgaande leidt ertoe dat eiser voor alle jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat de belastingaanslagen geacht worden juist te zijn, tenzij eiser overtuigend aantoont (‘doen blijken’) dat deze tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken dat de belastingaanslagen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Eiser heeft gesteld dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het urencriterium en dat de omzet te hoog is vastgesteld. De rechtbank gaat voorbij aan deze stellingen nu deze op geen enkele wijze zijn onderbouwd.
19. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaan verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). 20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het vaststellen van de belastingaanslagen redelijkerwijs kunnen baseren op de resultaten van het boekenonderzoek. Deze resultaten zijn immers gebaseerd op de inkoop- en verkoopfacturen van eiser, die door eiser zelf zijn overhandigd aan de betreffende controleambtenaar. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inkomsten van eiser uit [C] op redelijke wijze heeft geschat. Ook acht de rechtbank het redelijk dat verweerder daarbij geen rekening heeft gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling in 2009 nu eiser zijn stelling dat hij aan het urencriterium heeft voldaan op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat, uitgaande van de verkoopfacturen en het door eiser gehanteerde uurtarief, door eiser respectievelijk 564 (2009), 639 (2010), 293 (2011) en 276 (2012) directe uren zijn gemaakt, zodat zonder nadere onderbouwing van eiser, die ontbreekt, niet aannemelijk is dat per jaar ten minste 1.225 uren aan de onderneming zijn besteed. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de belastingaanslagen onredelijk dan wel willekeurig zijn.
21. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat geen reden bestaat om niet ook de inkomsten uit de activiteiten die in 2012 door verweerder als resultaat uit overige werkzaamheden zijn aangemerkt moeten worden gekwalificeerd als winst uit onderneming. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. Gelet hierop dient in 2012 de MKB-winstvrijstelling te worden berekend op 12% van (€ 2.632 + € 10.800 =) € 13.432 = € 1.612. Het inkomen uit werk en woning dient daarmee te worden verlaagd naar € 44.899. Het bijdrage-inkomen zal worden verlaagd tot (€ 13.432 -/- € 1.612 =) € 11.820.
22. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2011 ongegrond en met betrekking tot 2012 gegrond. De rechtbank zal de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 verlagen overeenkomstig het hiervoor overwogene.
23. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikking heffingsrente met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2011 ongegrond te worden verklaard.
Vergrijpboeten 2009 tot en met 2011
24. Verweerder heeft aan eiser over de jaren 2009 tot en met 2011 vergrijpboeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) ter hoogte van 50% van de over de jaren 2009 tot en met 2011 nagevorderde belasting op de grond dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld.
25. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan de omkering van de bewijslast niet geldt (artikel 27e, derde lid, van de AWR). Het is derhalve aan verweerder feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van eiser.
26. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, geoordeeld dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet niet alleen is vereist dat de belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen; vgl. Hoge Raad 29 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5346). 27. De rechtbank is van oordeel dat van eiser moet worden aangenomen, gezien de aard van zijn onderneming, dat hij op de hoogte is van de fiscale regelgeving en hij weet hoe deze toe te passen. Nu het een vaststaand feit is dat eiser in de onderhavige jaren een onderneming dreef onder de naam [C] en hij op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van de met deze onderneming behaalde inkomsten, moet eiser zich daarom er bewust van zijn geweest dat de aanmerkelijke kans bestond dat de door hem ingediende aangiften onjuist zouden zijn en dat hij deze aanmerkelijke kans bovendien bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht de boeten passend en geboden.
28. Op grond van het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige als deze niet (tijdig) heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen. Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. Voor het opleggen van de boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Nu eiser geen beroepsgronden tegen de aan hem opgelegde verzuimboete heeft ingebracht ziet de rechtbank geen aanleiding de boetebeschikking te vernietigen. De rechtbank acht de boete van € 226 passend en geboden.
29. De rechtbank dient voorts op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 nog ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Nu het rapport inzake het boekenonderzoek is gedateerd op 20 december 2013, is dat naar het oordeel van de rechtbank het moment waarop een handeling is verricht waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem boeten zullen worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet hierin reden de vergrijpboeten te matigen met 5% tot € 2.801 (2009), € 3.300 (2010) en € 649 (2011). Ook tussen het tijdstip waarop de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is eveneens een periode van meer dan twee jaar verstreken, zodat de rechtbank ook hierin reden ziet de verzuimboete te matigen met 5% tot € 214. 30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.