ECLI:NL:RBGEL:2016:2039

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3138
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een basisschool en buitenschoolse opvang met afwijking van parkeernormen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een basisschool en buitenschoolse opvang. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] op 23 september 2014. Eisers, omwonenden van de beoogde locatie, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2015, waarin hun bezwaren ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft op 18 februari 2016 de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat enkele eisers niet ontvankelijk waren, omdat zij hun bezwaarschrift te laat hadden ingediend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overige eisers wel belanghebbenden zijn, omdat zij direct geraakt worden door de gevolgen van het bouwplan.

De rechtbank heeft vervolgens de procedurele aspecten van de vergunningverlening beoordeeld, waaronder de vraag of de parkeerbalans voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de parkeerbalans, die was opgesteld volgens de CROW-publicatie, voldoende was en dat de gemeente terecht ontheffing had verleend van de parkeernormen. De rechtbank heeft ook de geluidseisen beoordeeld en vastgesteld dat het bouwplan voldeed aan de Wet geluidhinder. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ontvankelijkheid van bepaalde eisers betreft, en heeft de proceskosten van de eisers toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van bezwaren in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3138

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
eisers, te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder.
(gemachtigden: mr. J.J. Molenaar en mr. K.E.M. Tilleman)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [woonplaats].
(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels)

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor een basisschool en buitenschoolse kinderopvang op het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 24 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016.
Namens eisers is verschenen T. van den Broek, bijgestaan door gemachtigden mr. B. Oudenaarden en mr. J.J.H. Hulshof, en vergezeld door meerdere eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. J.J. Molenaar en mr. K.E.M. Tilleman, vergezeld door E. Leijenaar, E. Dolman en G. Siebenga.
Namens derde-partij is verschenen R. Braat, bijgestaan door gemachtigde mr. P.J.G. Poels, en vergezeld door ing. R. Loendersloot, P. van Wachtendonk Msc en ing. M.H.M. van Kesteren.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder de bezwaren van eisers terecht ontvankelijk heeft verklaard.
1.1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
In het ruimtelijk bestuursrecht is voor het zijn van belanghebbende hoofdzakelijk van belang of sprake is van een aantasting van het woon- en leefklimaat van betrokkenen, hetgeen wordt bepaald aan de hand van afstand tot, zicht op en ruimtelijke uitstraling van het betrokken bouwwerk.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers 10, 21 en 22 buiten de termijn van 6 weken van artikel 6:7 van de Awb een bezwaarschrift hebben ingediend en dat geen goede reden is aangevoerd waarom deze bezwaarschriften te laat zijn ingediend, zodat deze bezwaarschriften door verweerder ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard.
1.3.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de beroepen van eisers 3, 17 en 20, die als omwonenden opkomen tegen het bestreden besluit, dat deze eisers woonachtig zijn op respectievelijk 200 meter, 180 meter en 390 meter van de toekomstige school, en dat deze eisers geen zicht hebben op het bouwwerk. Voorts is de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan niet zodanig dat er daardoor sprake is van een persoonlijk, in voldoende mate van andere omwonenden te onderscheiden, rechtstreeks belang.
Gelet op het voorgaande zijn eisers 3, 17 en 20 geen belanghebbende bij het bouwplan en aldus door verweerder ten onrechte ontvankelijk verklaard.
1.4
De overige eisers zijn wel belanghebbende. Deze zijn namelijk ofwel omwonenden die de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan ondervinden ofwel ouders van (toekomstige) schoolgaande kinderen, waarvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) in de uitspraak van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7724) heeft overwogen dat deze ook belanghebbende zijn.
Goede procesorde
2. Eisers geven aan dat het verweerschrift is ingediend na het verstrijken van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorgeschreven termijn. Eisers zien voorts niet in waarom indiening van een aanvullend verweerschrift noodzakelijk is, nu volgens eisers de aanleiding hiervan niet kan zijn gelegen in het aanvullend beroepschrift van 2 februari 2016.
Verweerder betoogt dat de second opinion van BVA verkeersadviezen van november 2015, welke tegelijk met het aanvullend beroepschrift is opgestuurd op 2 februari 2016, niet relevant is voor de onderhavige procedure nu het verkeersbesluit van 26 augustus 2015 niet ter beoordeling voorligt. Voor zover de second opinion wordt meegenomen betoogt verweerder dat het niet mogelijk is geweest om hierop adequaat te reageren, gelet op de aard en de omvang van de notitie, zodat dit stuk in strijd met de goede procesorde is ingebracht.
2.1.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in. Ingevolge het tweede lid, kan de bestuursrechter de in het eerste lid bedoelde termijn verlengen.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift van 23 oktober 2015 is ingediend buiten de termijn van artikel 8:42 Awb, en dat het aanvullend verweerschrift 13 dagen voor de zitting is gefaxt naar de rechtbank. Dit stuk is door verweerder tegelijkertijd toegestuurd aan eisers.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8547) en 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1621) betreft de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn een termijn van orde, waarbij aan overschrijding geen consequenties worden verbonden. Nu het aanvullend verweerschrift voorts is binnengekomen vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van 10 dagen voor de zitting, en het terstond aan de andere partij is toegezonden, bestaat er geen reden om dit wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Met betrekking tot de second opinion overweegt de rechtbank dat dit stuk 16 dagen voor de zitting naar de rechtbank en verweerder is opgestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze termijn verweerder voldoende gelegenheid om te reageren, zodat geen aanleiding bestaat om dit stuk wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Wettelijk kader en bouwplan
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan,
(…).
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. In dat geval wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel de aanvraag om een omgevingsvergunning mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
3.1.
De derde-partij heeft een aanvraag ingediend voor het bouwen van een basisschool en een buitenschoolse kinderopvang op het perceel [adres] te [woonplaats]. Deze bouwaanvraag maakt onderdeel uit van het voornemen om de bestaande schoollocatie aan de Heemraadstraat te sluiten en het onderwijs te verplaatsen naar de voorliggende locatie, waar in het verleden ook een school was gevestigd.
Verweerder heeft in het primaire besluit aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
In het bestreden besluit heeft verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van eisers, geconstateerd dat het bouwplan in strijd is met de parkeerregeling uit artikel 36 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[woonplaats] Brakkenstein” (hierna: het bestemmingsplan). Verweerder heeft dit gebrek hersteld door in het bestreden besluit ook een omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, door met toepassing van artikel 36.2 van de planregels, af te wijken van het bestemmingsplan.
Procedureregels afwijking bestemmingsplan
4. Eisers betogen dat bij het verlenen van de afwijking van het bestemmingsplan ten onrechte de procedureregels uit artikel 34 van het bestemmingsplan niet in acht zijn genomen.
4.1.
De rechtbank overweegt dat voor het verlenen van een afwijking van een bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1o, Wabo, op grond van artikel 3.7 Wabo de reguliere voorbereidingsprocedure (artikel 3.9 Wabo) van toepassing is. Verweerder heeft daarom terecht aansluiting gezocht bij deze uit een wet in formele zin volgende voorbereidingsprocedure en de procedureregels uit het bestemmingsplan buiten beschouwing gelaten. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW1595).
De beroepsgrond faalt.
Ingetrokken beroepsgrond
5. Ter zitting hebben eisers de beroepsgrond met betrekking tot de overschrijding van het maximale bebouwingspercentage van het bouwvlak ingetrokken.
Parkeren
6. Ingevolge artikel 36.1.1. van de planregels van het bestemmingsplan dienen bij het verlenen van een bouwvergunning de normen in acht te worden genomen zoals deze zijn opgenomen in bijlage 3 “Parkeernormen”.
Ingevolge artikel 36.2 van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het gestelde in lid 36.1 indien met gegronde redenen kan worden aangetoond dat realisatie van de parkeerplaatsen op eigen terrein niet mogelijk is en het voldoen aan de parkeereis door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Bij toepassing van deze ontheffingsbevoegdheid worden de "Ontheffingsregels van de parkeereis" uit bijlage 3 Parkeernormen toegepast.
In bijlage 3 bij de planregels is opgenomen dat voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen bij bouwplannen met meerdere/verschillende functies voor het bepalen van de parkeereis een parkeerbalans wordt opgesteld conform de in de CROW-norm voorgeschreven methode.
6.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder ontheffing verleend op grond van artikel 36.2 van de planregels en een parkeerbalans gemaakt met toepassing van de CROW-publicatie 182 “Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering” (hierna: CROW-publicatie). Verweerder heeft voorts de verrichte parkeeronderzoeken samengevat in de “Samenvatting rapportages inzake verkeer en parkeren rond de voorgenomen nieuwbouw van de brede school Brakkenstein en toets aan parkeerregels (artikel 36) bestemmingsplan d.d. februari 2015”.
Voor het parkeren bij de school wordt in de parkeerbalans uitgegaan van 12 parkeerplaatsen op eigen terrein voor personeel en 4 “zoen- en zoef” parkeerplaatsen langs de Lentiusstraat voor het direct halen en brengen van kinderen. Daarnaast zijn 35,3 parkeerplaatsen in het openbaar gebied benodigd voor het halen en brengen van kinderen.
In het openbaar gebied rondom de school zijn volgens de parkeerbalans binnen een zone van 100 meter rondom de ingang van de school 104 parkeerplaatsen aanwezig. Uitgaande van een minimale en maximale bezettingsgraad per gebied zijn minimaal 45 parkeerplaatsen en maximaal 58 parkeerplaatsen beschikbaar, zodat halende en brengende ouders een parkeerplaats kunnen vinden.
6.2.
Eisers betogen dat in de openbare ruimte onvoldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor het halen en brengen van kinderen, onder verwijzing naar de in opdracht van eisers door BügelHajema opgestelde parkeernotitie. Volgens eisers mogen, uitgaande van de maximale bezettingsgraad van 85 % gerekend over 104 parkeerplaatsen, 16 parkeerplaatsen niet worden meegerekend bij de afwenteling van de parkeerbehoefte van de school op de omgeving. Hieruit volgt volgens eisers dat maximaal 42 en minimaal 29 parkeerplaatsen over blijven voor de parkeerbehoefte van de school. Dit is onvoldoende gelet op de parkeerbehoefte van 35,3 parkeerplaatsen, welke volgens eisers naar boven afgerond dient te worden tot 36 parkeerplaatsen.
Eisers betogen voorts dat de parkeerbalans niet kan dienen als onderbouwing van de verleende afwijking omdat de tellingen van het aantal parkeerplaatsen niet representatief zijn. Bij de tellingen had rekening gehouden moeten worden met de ruimtelijke ontwikkeling aan de overzijde van de school, die ook een parkeerbehoefte kent die deels moet worden afgewenteld op de openbare ruimte. Daarnaast kon voor de parkeerbalans niet volstaan worden met het uitvoeren van tellingen, maar hadden ook berekeningen aan de hand van de CROW-normen moeten worden gebruikt, aldus eisers.
Volgens eisers had verweerder bij het verlenen van de binnenplanse afwijking voorts een belangenafweging moeten maken. Hierbij had een groter gewicht toegekend moeten worden aan de belangen van de omgeving en de (ouders van) schoolgaande kinderen dan aan het financiële belang van de derde-partij bij de verplaatsing.
6.3.
Verweerder stelt zich in beroep, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt dat hoofdstuk 4 van de CROW-publicatie niet verplicht tot het in kaart brengen van de parkeervraag voor het halen en brengen en dat dit daarom niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Volgens verweerder moet op grond van de parkeeronderzoeken voorts worden geconcludeerd dat in de openbare ruimte voldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor het halen en brengen.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat uit de CROW-publicatie niet voortvloeit dat uitgegaan moet worden van een bezettingspercentage van 85 %, omdat er bij het halen en brengen slechts zeer kortstondig wordt geparkeerd. Subsidiair kan volgens verweerder worden volstaan met een bezettingspercentage van 95 %, vergelijkbaar met het bezettingspercentage in het centrum van [woonplaats].
Volgens verweerder mag voorts, indien moet worden uitgegaan wordt van een bezettingspercentage van 85 %, de parkeervraag hoger zijn dan het parkeeraanbod gelet op het bepaalde hieromtrent in hoofdstuk 1 van de CROW-publicatie.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het opstellen van de parkeerbalans terecht is uitgegaan van 330 leerlingen, gelet op het feit dat 11 leslokalen voor 30 leerlingen worden gerealiseerd. Voorts gaat de rechtbank uit van 36 benodigde parkeerplaatsen. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van het in de parkeerbalans gehanteerde onderzoeksgebied. Dat in de parkeernotitie van BügelHajema van een (iets) ander onderzoeksgebied wordt uitgegaan, maakt niet dat verweerder het onderzoeksgebied in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen als hij heeft gedaan. De andere keuzes die verweerder bij de afbakening van het onderzoeksgebied heeft gemaakt, vallen binnen de vrijheid die verweerder heeft bij het vaststellen van het onderzoeksgebied. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ontwikkeling aan de overzijde van de school terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Deze ontwikkeling is namelijk gelegen buiten het onderzoeksgebied, aan de overzijde van de Heyendaalseweg en voor zover deze ontwikkeling niettemin invloed zou hebben binnen het onderzoeksgebied, stond deze ontwikkeling ten tijde van het betreden besluit nog onvoldoende vast.
Uit de CROW-normen vloeit daarnaast, anders dan eisers betogen, niet voort dat bij het opstellen van de parkeerbalans zowel tellingen als berekeningen moeten worden gebruikt, zodat verweerder heeft kunnen volstaan met de tellingen.
De rechtbank is verder van oordeel dat het bestemmingsplan toepassing bij de parkeerbalans van een maximale bezettingsgraad van 85 %, niet voorschrijft. De regels van het bestemmingsplan verwijzen voor het opstellen van de parkeerbalans naar de CROW-publicatie. Deze publicatie zegt niets over een maximaal bezettingspercentage. Omdat de maximale bezettingsgraad aldus zijn grondslag niet vindt in het bestemmingplan maar in de parkeernota van de gemeente [woonplaats], welke parkeernota niet is opgesteld ter uitoefening van de bevoegdheid van artikel 36.2 van de planregels, dient de bezettingsgraad niet te worden betrokken bij het opstellen van de parkeerbalans.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft mogen uitgaan van de door hem opgestelde parkeerbalans. Daaruit blijkt dat binnen 100 meter van de school meer dan 36 parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte. Verweerder heeft daarom ontheffing mogen verlenen, als bedoeld in artikel 36.2 van de planregels.
6.5
Anders dan eisers betogen, is bij het verlenen van deze ontheffing geen ruimte voor een bredere belangenafweging dan verweerder heeft gedaan. Alleen met het parkeren betrokken belangen dienen een rol te spelen bij de vraag of verweerder ontheffing mag verlenen. Deze belangen heeft verweerder afgewogen en op grond daarvan heeft hij ontheffing mogen verlenen.
Geluid
7. Het perceel van de school is in het bestemmingsplan bestemd als “Gemengd”.
Ingevolge artikel 9.1 van de planregels zijn de voor “Gemengd” aangewezen gronden bestemd voor wonen, kantoren, dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen, met dien verstande dat nieuwe geluidsgevoelige functies alleen zijn toegestaan voor zover voldaan wordt aan de Wgh.
Ingevolge artikel 9.2.2, sub e, van de planregels moet bij de realisering van de in deze bestemming toegelaten geluidsgevoelige bestemmingen en/of functies worden voldaan aan de voorkeurswaarde uit de Wgh. Als de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeurswaarde mogen geluidsgevoelige bestemmingen en/of functies alleen worden gerealiseerd als voldaan wordt aan de van toepassing zijnde vastgestelde hogere waarde en de daarin opgenomen voorwaarden.
In artikel 1.37 van de planregels zijn “geluidsgevoelige functies” als volgt gedefinieerd:
“geluidsgevoelige functies zoals bedoeld in de Wgh, te weten: woningen, basisscholen, scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, instellingen voor hoger beroepsonderwijs, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, (medische) kleuterdagverblijven en geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn voor of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg), woonwagenstandplaatsen.”
Ingevolge artikel 74, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder (Wgh) heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg in stedelijk gebied:
1. (…);
2. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet met betrekking tot:
a. (…)
b. wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/h geldt.
7.1.
Tussen partijen is in geschil of het bouwplan aan te merken is als een nieuwe geluidsgevoelige bestemming, als bedoeld in artikel 9.1 van de regels van het bestemmingsplan, en of er als gevolg daarvan voldaan moet worden aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe geluidsgevoelige functie omdat op grond van het voorgaande bestemmingsplan “Brakkenstein 1985” ook een school en kinderdagverblijf was toegestaan op het perceel.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nieuwe geluidsgevoelige functie. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet van belang is dat de school reeds in het voorgaande bestemmingsplan planologisch was toegestaan binnen het bouwvlak, maar dat het bouwplan voorziet in de nieuwbouw van een geluidsgevoelige functie op een andere locatie binnen het bouwvlak. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit terecht beoordeeld of het bouwplan voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) uit de Wgh.
7.3.
Eisers betogen voorts dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de geluidsbelasting meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh. Volgens eisers mocht verweerder in het geluidsonderzoek niet uitgaan van het op 21 april 2015 vastgestelde verkeersbesluit waarin de maximum snelheid op de Heyendaalseweg bij de school wordt verlaagd van 50 km/u naar 30 km/u, omdat dit verkeersbesluit vanwege het hiertegen ingestelde beroep bij de rechtbank nog niet onherroepelijk is. Ook indien uitgegaan wordt van een snelheid van 30 km/u brengt volgens eisers een redelijke uitleg van de Wgh met zich dat de geluidsbelasting van de 30 km/u zone in de toetsing moet worden betrokken, gelet op het doorlopen van de geluidzone van de Heyendaalseweg bij de overgang van 50 km/u naar 30 km/u, het grote aantal verkeersbewegingen op de Heyendaalseweg en de ligging van het schoolgebouw.
7.4.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5093), dat verweerder in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek heeft mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid van het verkeersbesluit. Het verkeersbesluit is vastgesteld vóór het bestreden besluit, en er zijn onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid had moeten inzien dat het verkeersbesluit niet rechtmatig was.
Doordat verweerder uit mocht gaan van het verkeersbesluit geldt op het gedeelte van de Heyendaalseweg ter hoogte van de school, waar de maximum snelheid 30 km/uur is, geen geluidszone, als bedoeld in artikel 74 van de Wgh. Wel loopt op grond van het bepaalde in artikel 75, tweede lid, van de Wgh de geluidszone vanaf het begin van de 30 km/u zone nog 66 meter door. Een deel van de school ligt derhalve wel in een geluidszone, als bedoeld in de Wgh, waarbinnen aan de voorkeursgrenswaarde moet worden voldaan.
Uit het geluidsadvies van de gemeente van 28 maart 2015, dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, en het geluidsonderzoek van DGMR van 1 oktober 2015, volgt dat aan die grenswaarde wordt voldaan, indien ervan wordt uitgegaan dat het verkeer op het weggedeelte met het snelheidsregime van 30/km uur geen bijdrage levert aan de berekende geluidsbelasting. De gevelbelasting bedraagt dan namelijk maximaal 41 dB(A). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies niet aan zijn standpunt ten grondslag heeft mogen leggen, Anders dan eisers betogen, is de bijdrage van het verkeer op het weggedeelte met een snelheidsregime van 30 km/u daarbij terecht niet betrokken. In het kader van de Wgh loopt de geluidszone weliswaar nog door, maar voor de berekening van de geluidsbelasting dient alle 30 km-uur verkeer buiten de berekening te worden gehouden. Uitgangspunt van de Wgh is namelijk dat verkeer op de 30 km weg niet in de toetsing aan (voorkeurs)grenswaarden wordt betrokken. Omdat de Wgh in het bestemmingsplan van overeenkomstige toepassing is verklaard, dient ook bij de toetsing in dit geval, geluid van verkeer op de 30 km zone buiten de berekening te worden gehouden. Dat dit verkeer wel geluid maakt en de werkelijke geluidsbelasting aldus hoger zal zijn, maakt dat niet anders, nu de planwetgever er expliciet voor heeft gekozen de Wgh van overeenkomstige toepassing te verklaren en daarmee geluid van dit verkeer op een 30 km zone bij het verlenen van een omgevingsvergunning buiten de berekening te laten.
Ook in het kader van de vraag of sprake is van goede ruimtelijke ordening kan de werkelijke geluidsbelasting naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen rol spelen. Omdat er, behoudens de binnenplanse afwijking voor het parkeren, niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, bestaat geen ruimte voor verweerder om de belangen in zoverre af te wegen. Als aan de regels uit het bestemmingsplan en de Wgh wordt voldaan, moet de vergunning worden verleend. De afweging of een en ander goede ruimtelijke ordening is, is al gemaakt bij het opstellen van het bestemmingsplan.
Gelet hierop faalt ook het betoog van eisers dat de geluidsbelasting van het schoolplein strijd met een goede ruimtelijke ordening oplevert, aangezien ook dit aspect in dit geval buiten het toetsingskader van de omgevingsvergunning valt.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
8. Eisers betogen dat hun bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard, aangezien verweerder naar aanleiding van het bezwaar nieuw onderzoek heeft laten plaatsvinden, een extra activiteit heeft vergund door af te wijken van het bestemmingsplan en een verkeersbesluit heeft genomen. Volgens eisers had verweerder over moeten gaan tot een proceskostenvergoeding.
8.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8.2.
De rechtbank overweegt dat uitsluitend tot een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase over kan worden gegaan indien er sprake is van herroeping van het primaire besluit. De verbetering van de motivering en onderbouwing van het primaire besluit en de uitbreiding van de omgevingsvergunning door deze ook te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, maakt niet dat sprake is van het herroepen van het primaire besluit.
Verweerder heeft het verzoek van eisers voor een proceskostenvergoeding naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht afgewezen.
Conclusie en proceskosten in beroep
9. Het beroep is gegrond, aangezien verweerder in het bestreden besluit eisers 3, 10, 17, 20, 21 en 22, ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar.
De rechtbank zal gelet hierop het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van eisers 3, 10, 17, 20, 21 en 22 alsnog niet‑ontvankelijk te verklaren.
9.1
Nu het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1488 vanwege de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5, in verband met de zwaarte van de zaak).
9.2.
Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de bezwaren van eisers 3, 10, 17, 20, 21 en 22 ontvankelijk zijn verklaard;
  • verklaart de bezwaren van eisers 3, 10, 17, 20, 21 en 22 niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal € 1488;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 167 aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en mr. H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.