ECLI:NL:RVS:2012:BW1595

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012134/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Hengelo en beroepen van Vereniging Behoud Twekkelo en Vereniging Oele

Op 11 april 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hengelo. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 21 september 2010, werd aangevochten door verschillende appellanten, waaronder de Vereniging Behoud Twekkelo en de Vereniging Oele. De appellanten stelden dat het plan niet in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening en dat hun belangen onvoldoende waren gewaarborgd.

De Vereniging Behoud Twekkelo betoogde dat een perceel met een zuivelhoeve ten onrechte buiten het bestemmingsplan was gelaten. De Afdeling oordeelde dat de raad van de gemeente Hengelo een ruime beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de redelijkheid van de vastgestelde begrenzingen. De Afdeling verwierp het beroep van de Vereniging Behoud Twekkelo als ongegrond.

De Vereniging Oele voerde aan dat de bestemming "Agrarisch" voor een specifiek perceel onvoldoende waarborgen bood voor agrarische bedrijfsvoering. De Afdeling oordeelde dat de raad voldoende onderscheid had gemaakt tussen agrarische en hobbymatige activiteiten en dat de bezwaren van de Vereniging Oele niet voldoende onderbouwd waren. Ook dit beroep werd ongegrond verklaard.

Daarnaast was er een beroep van een derde appellant, die zich niet kon verenigen met de bestemming "Wonen" op zijn perceel. De Afdeling oordeelde dat de raad de belangen van de appellant voldoende had gewogen en dat er geen strijd was met de Wet geurhinder en veehouderij. De uitspraak concludeerde dat de beroepen van de appellanten ongegrond waren, met uitzondering van het beroep van [appellant sub 2 B], dat niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

201012134/1/R1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Behoud Twekkelo, gevestigd te Enschede,
2. de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Oele, gevestigd te Hengelo (Ov), [appellant sub 2 A], wonend te Hengelo (Ov) (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: de Vereniging Oele) en [appellant sub 2 B], wonend te Hengelo (Ov),
3. [appellant sub 3], wonend te Hengelo (Ov),
en
de raad van de gemeente Hengelo (Ov),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Vereniging Twekkelo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, de Vereniging Oele en [appellant sub 2 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2012, waar de Vereniging Twekkelo, vertegenwoordigd door B.I. van Rhijn, de Vereniging Oele en [appellant sub 2 B], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 2 A] en J.H.G. Weging, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door M. Brummelhuis-du Sart, B. Scholten, I. Claassen en drs. H.H. Aalderink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Hengelo. Het plan heeft mede betrekking op het perceel Sluitersdijk 29-31 te Hengelo.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 2 B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Daarbij overweegt de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 2 B] niet ziet op de vaststelling van het plan voor zover daarbij wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan.
Het beroep van [appellant sub 2 B] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van de Vereniging Twekkelo
2.3. De Vereniging Twekkelo voert aan dat het perceel Bruninksweg 5 waarop een zuivelhoeve is gevestigd, ten onrechte buiten het plan is gelaten.
2.3.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen de Vereniging Twekkelo heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van samenhang met wel in het plan opgenomen percelen.
2.4. De Vereniging Twekkelo kan zich voorts niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Sport" voor het perceel Twekkelerweg 337. Zij meent dat deze bestemming zodanig ruim is geformuleerd dat afbreuk wordt gedaan aan het landelijk karakter van de omgeving.
2.4.1. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van sportactiviteiten en daarbij behorende horeca, voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op het adres Twekkelerweg 337, voor de activiteit "Paintball" met een maximaal bebouwd oppervlak van 50 m2.
2.4.2. Ter zitting is gebleken dat de vrees van de vereniging Twekkelo niet ziet op het paintballen als zodanig, maar betrekking heeft op de uitstraling die het gebruik van het perceel voor het paintballen op de omgeving heeft. De bestemming is voor het perceel Twekkelerweg 337 beperkt tot de activiteit "Paintball". Mede in aanmerking genomen dat de Vereniging Twekkelo niet nader heeft onderbouwd waar haar vrees betrekking op heeft, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nadere begrenzing van de gebruiksmogelijkheden niet nodig is.
2.5. In hetgeen de Vereniging Twekkelo heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van de Vereniging Oele
2.6. De Vereniging Oele kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Sluitersdijk 29-31. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende eisen worden gesteld aan de minimale omvang van agrarische bedrijfsvoering in het plangebied. Zij vreest dat het desbetreffende perceel gebruikt zal worden op een wijze die in de praktijk niets met agrarische bedrijfsvoering te maken heeft.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan een scheiding is aangebracht tussen agrarische bedrijfsvoering en hobbymatig agrarisch gebruik en dat voor het bestemmen van agrarische bedrijfsvoering is aangesloten bij de situatie in het buitengebied van Hengelo, waar veel agrarische bedrijven een kleinere schaal hebben.
2.6.2. Aan het perceel Sluitersdijk 29-31 is de bestemming "Agrarisch" toegekend met een bouwvlak.
2.6.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische bedrijfsvoering;
(---)
Ingevolge lid 3.2.2 mogen binnen deze bestemming bedrijfswoningen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. per agrarisch bouwvlak is maximaal één bedrijfswoning toegestaan;
b. de bedrijfswoningen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
(---)
2.6.4. In hetgeen de Vereniging Oele heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het hiervoor aangegeven standpunt van de raad onredelijk is. De Vereniging Oele heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel Sluitersdijk 29-31 gezien de omvang ervan niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als agrarische bedrijfsvoering.
2.7. De Vereniging Oele voert voorts aan dat de planregels rechtsonzekerheid scheppen doordat daarin vage begrippen worden gehanteerd. Daartoe wijst zij op de zinsnede "met daaraan ondergeschikt" in de artikelen 3.1, 4.1 en 5.1 na sub c, van de planregels. Deze bieden volgens de Vereniging Oele onvoldoende garanties voor het tegengaan van verstening van het buitengebied en het voorkomen van teveel niet-agrarische activiteiten aldaar.
2.7.1. De vrees van de Vereniging Oele is ongefundeerd. Het begrip "ondergeschikt" is in planregels zeer gebruikelijk en de Vereniging Oele heeft niet aannemelijk gemaakt dat met voormelde planregels, waarin vormen van gebruik worden toegelaten mits deze ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering waarvoor de gronden primair zijn bestemd, niet-agrarische voorzieningen of activiteiten worden mogelijk gemaakt zodanig dat het karakter van het buitengebied onevenredig kan worden aangetast.
2.8. De Vereniging betoogt dat de in artikel 39 van de planregels opgenomen termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen tegen een voorgenomen ontheffing te kort is en dat deze termijn zou moeten worden gesteld op zes weken.
2.8.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 39, lid 39.3, aanhef en onder a en d, van de planregels geldt dat een ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing, met bijbehorende stukken, gedurende twee weken ter inzage ligt en dat gedurende die termijn belanghebbenden bij het college van burgemeester en wethouders schriftelijk zienswijzen kunnen indienen omtrent het ontwerpbesluit.
2.8.2. Met het bepaalde in artikel 39 van de planregels heeft de raad voorzien in een procedurevoorschrift over de wijze waarop toepassing zal worden gegeven aan artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro.
Op 1 oktober 2010 zijn artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals deze thans luidt, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De procedure van totstandkoming van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is geregeld in artikel 3.9 van de Wabo.
2.8.3. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro. Dit overgangsrecht brengt met zich dat de regeling in artikel 39, lid 39.3, van de planregels nog steeds toepassing kan vinden. Voor die gevallen overweegt de Afdeling dat bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald waarbinnen op de aanvraag om een ontheffing moet worden beslist, zodat ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden beslist. De redelijke termijn is ingevolge artikel 4:13, tweede lid, in ieder geval verstreken wanneer het college van burgemeester en wethouders binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven of een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Gelet op de beslistermijn van in beginsel acht weken is naar het oordeel van de Afdeling een termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing niet te kort.
Ten aanzien van aanvragen van na 1 oktober 2010 geldt dat daarop de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is. Op de reguliere voorbereiding van een omgevingsvergunning is titel 4.1 van de Awb van toepassing. De Wabo noch titel 4.1 voorziet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd in artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in geval de Wabo op een aanvraag van toepassing is, het bepaalde in artikel 39, lid 39.3, van de planregels buiten toepassing dient te blijven.
Het betoog faalt.
2.9. In hetgeen de Vereniging Oele heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.10. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen" op het perceel Schalmedenweg 24 en de nadere aanduiding op twee bouwvlakken binnen dit perceel als "wonen - bab". De twee bouwvlakken liggen binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 3] aan de [locatie]. De woningbouw die het plan mogelijk maakt op het rechter bouwvlak kan op een afstand van 26 meter van het bedrijf van [appellant sub 3] zijn gelegen, hetgeen in strijd is met artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). De woning op het linker bouwvlak is ten onrechte als geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv aangemerkt. Deze is al vanaf 1998 opgehouden deel uit te maken van de veehouderij op het perceel Schalmedenweg 24. Daarvoor geldt volgens [appellant sub 3] de bescherming van artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Ten aanzien van beide bouwvlakken is volgens [appellant sub 3] geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. Hij vreest voorts dat zijn bedrijf door het toekennen van de woonbestemming in zijn ontwikkeling wordt beperkt.
2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat door beide woningen te voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bab" het bedrijf van [appellant sub 3] juist niet op slot wordt gezet. Voor de woningen geldt via de toegekende aanduiding een afwijkend wettelijk regime op grond van de Wgv, waarbij de woningen een zelfde status hebben als een agrarische bedrijfswoning. Aan de afstandseis in artikel 3, tweede lid, van de Wgv wordt voldaan. Het plan sluit volgens de raad uit dat de bebouwing dichter dan thans bij het bedrijf van [appellant sub 3] kan komen.
2.10.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor woningen en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bab', ook voor woningen die beschouwd worden als (agrarische) bedrijfswoningen.
Artikel 1, lid 1.16 (bab) luidt als volgt:
"de Wet geurhinder en veehouderij (art. 3 lid 2 en art. 14) maakt onderscheid tussen "gewone" burgerwoningen en burgerbewoning van voormalige bedrijfswoningen en van woningen die zijn gerealiseerd in het kader van het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen en/of slopen van agrarische bebouwing (rood voor rood-regeling of beleid inzake vrijkomende agrarische bebouwing). Om te voorkomen dat burgerbewoning van voormalige bedrijfswoningen en van nieuwe woningen op (voormalige) agrarische percelen naastgelegen agrarische bedrijven "op slot" zet, zijn deze nieuwe burgerwoningen voor wat betreft de bescherming tegen geurhinder gelijk gesteld met agrarische bedrijfswoningen. Overweging hierbij is dat bewoners van dergelijke nieuwe burgerwoningen de afwijkende bescherming tegen geurhinder mee kunnen wegen in hun beslissing om deze woningen al dan niet te betrekken. Deze afwijkende normstelling geldt alleen voor woningen die op of na 19 maart 2000 (de datum van 19 maart 2000 is opgenomen, omdat op die datum de 'Regeling Beëindiging Veehouderijtakken' in werking is getreden. Op grond van deze regeling werd woningrealisering in ruil voor agrarische bedrijfsbeëindiging mogelijk) zijn gebouwd of op of na die datum zijn opgehouden deel uit te maken van een veehouderij. Om duidelijk te maken dat voor deze woningen een, voor wat betreft de bescherming tegen geurhinder, afwijkend wettelijk regime geldt, worden deze woningen in het bestemmingsplan Buitengebied aangeduid met 'specifieke vorm van wonen - bab' (bescherming agrarische bedrijfswoning). Een 'bab-woning' heeft ingevolge de 'Wet geurhinder en veehouderij' (Wgv) dus dezelfde status als een agrarische bedrijfswoning. Dat wil zeggen dat vaste afstanden gelden tussen een intensief veehouderijbedrijf en de 'bab-woning', te weten ten minste 50 meter als de 'bab-woning' in het buitengebied is gelegen;"
2.10.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.10.4. Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Voorts is niet in geschil dat de veehouderij van [appellant sub 3] op het perceel [locatie] moet worden aangemerkt als een veehouderij in de zin van de Wgv.
Niet in geschil is dat de woning op het rechter bouwvlak een geurgevoelig object betreft dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv.
De raad heeft onweersproken gesteld, onder verwijzing naar het gemeentelijke registratiesysteem BIMAS, dat de woning op het linker bouwvlak op en na 19 maart 2000 nog als feitelijk in gebruik zijnde woning deel uitmaakte van de veehouderij op het perceel Schalmedenweg 24. De Afdeling stelt gelet daarop vast dat deze woning tot na 19 maart 2000 deel heeft uitgemaakt van een veehouderij. De enkele omstandigheid dat reeds in 1998 voor een nieuwe bedrijfswoning op het rechter bouwvlak een bouwvergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, is de woning op het linker bouwvlak dan ook terecht als geurgevoelig object in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wgv aangemerkt.
2.10.5. De Afdeling overweegt ten aanzien van de vraag of uitgaande van de benutting van de maximale bouwmogelijkheden op de bouwvlakken aan de afstandseis in artikel 3, tweede lid, van de Wgv kan worden voldaan als volgt. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder b, van de planregels mag per bouwvlak maximaal één woning worden gebouwd en ingevolge lid 17.2.1, aanhef en onder h, is herbouw van bestaande woningen uitsluitend toegestaan indien en voor zover de herbouw grotendeels plaatsvindt op de bestaande fundamenten en de voorgevel van de te herbouwen woning wordt geplaatst in de (voormalige) voorgevelrooilijn. Voorts kan ontheffing op grond van lid 17.4.1, aanhef en onder c, met betrekking tot herbouw van een woning buiten de bestaande funderingen en/of voorgevelrooilijn enkel worden verleend als, onder meer, de nieuwe situering van de woning niet leidt tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van omliggende (agrarische) bedrijven, voortvloeiende uit de milieuomgeving. Nu moet worden vastgesteld dat ten aanzien van de bestaande woningen aan de afstandseis van 50 meter wordt voldaan, maakt het plan op beide bouwvlakken geen woningen mogelijk op minder dan 50 meter afstand van de veehouderij van [appellant sub 3]. Ten aanzien van de bouw van aan-/uitbouwen en bijgebouwen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat nu ingevolge lid 17.2.1, aanhef en onder a, aan-/uitbouwen en bijgebouwen minimaal 2,5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan dienen te zijn gelegen, deze bebouwing niet tot gevolg kan hebben dat niet langer aan de afstandseis wordt voldaan. [appellant sub 3] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
De raad heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van [appellant sub 3] in zoverre niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt. Voorts is niet gebleken dat de geurbelasting op de woningen zodanig is dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.
2.11. Volgens [appellant sub 3] ontbreekt een motivering ten aanzien van de hinder door fijn stof en geluid op het perceel Schalmedenweg 24. Op geen enkele wijze is inzichtelijk gemaakt hoe ter plaatse uit dien hoofde een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.
2.11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geluid en fijn stof door het plan de situatie niet verandert. De bouwregels zijn zodanig geformuleerd dat gevoelige objecten op kleinere afstand dan de bestaande niet mogelijk zijn, zodat ten opzichte van de bestaande situatie voor [appellant sub 3] geen extra belemmeringen zullen ontstaan, aldus de raad. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in zoverre niet kan worden gegarandeerd. Het betoog faalt.
2.12. [appellant sub 3] voert aan dat ten onrechte in het plan geen vergroting van het agrarische bouwvlak aan de achterzijde van zijn perceel [locatie] is opgenomen. Een vergroting ten behoeve van de bouw van een nieuwe varkensstal is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de eisen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, aldus [appellant sub 3].
2.12.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergroting aan de achterzijde van het perceel van [appellant sub 3] niet is meegenomen in het plan, omdat deze niet past in de plannen voor woningbouw in het aangrenzende gebied. Er zijn mogelijkheden om een nieuwe varkensstal te bouwen binnen de grenzen van het huidige bouwvlak aan de voorzijde van het perceel, aldus de raad.
2.12.2. De Afdeling acht, mede gelet op de voorgenomen ontwikkelingen in het aangrenzende gebied, het standpunt van de raad niet onredelijk. [appellant sub 3] heeft aangegeven dat aan de voorzijde van het perceel planologisch gezien ruimte is voor de bouw van de benodigde varkensstal en voorts niet aannemelijk gemaakt dat het benutten van die bouwmogelijkheden onmogelijk is. Het betoog faalt.
2.13. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2 B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Zwemstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
91.