ECLI:NL:RBGEL:2016:1927

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 217
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete op grond van de Zorgverzekeringswet wegens niet afsluiten zorgverzekering door gedetineerde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de boete die aan eiseres is opgelegd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) omdat zij geen zorgverzekering had afgesloten. Eiseres, die sinds 6 november 2011 gedetineerd was, ontving op 11 juli 2014 een boete van € 332,25 van Zorginstituut Nederland, omdat zij niet aan haar verzekeringsplicht voldeed. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 5 januari 2016 heeft eiseres aangevoerd dat zij wel verzekerd was bij Menzis, maar dat haar verzekering ten onrechte was geschorst bij haar binnenkomst in de penitentiaire inrichting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op basis van de Zvw verplicht was om een zorgverzekering af te sluiten, ongeacht haar detentie. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiseres dat zij verzekerd was bij Menzis niet geloofwaardig was, omdat zij geen verifieerbare gegevens had overgelegd. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van een zorgverzekering bij eiseres zelf lag, ook al was zij gedetineerd. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aan haar verplichtingen had voldaan en dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de wet.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van gedetineerden onder de Zvw en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats [woonplaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Rotgans),
en

Zorginstituut Nederland te Amsterdam Zuidoost, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een boete van € 332,25 opgelegd, op de grond dat zij geen zorgverzekering heeft afgesloten.
Bij besluit van 4 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. E. Hullegie, vervangster van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in het geding te brengen. Partijen hebben schriftelijk gereageerd. Partijen hebben vervolgens aan de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is vanaf 6 november 2011 gedetineerd geweest in de Penitentiaire Inrichting [plaats] (verder: P.I.). Verweerder heeft aan eiseres op 26 november 2013 een brief gestuurd waarin haar is meegedeeld dat zij binnen drie maanden een zorgverzekering moet afsluiten. Verweerder heeft in die brief verder onder meer vermeld dat aan eiseres een boete van ongeveer € 350,- wordt opgelegd, indien zij zich na drie maanden niet zou hebben verzekerd. Bij besluit van 20 maart 2014, gehandhaafd in bezwaar, is aan eiseres een boete van € 332,25 opgelegd, op de grond dat zij op 26 februari 2014 nog geen zorgverzekering had afgesloten. Daarbij is haar voorts meegedeeld dat een tweede boete zou worden opgelegd als zij binnen drie maanden na deze brief nog geen zorgverzekering had afgesloten. Het beroep tegen dit besluit is niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het beroepschrift te laat is ingediend. Het verzet daartegen is door de rechtbank Overijssel bij uitspraak van 24 april 2015 ongegrond verklaard. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan eiseres een tweede boete opgelegd van € 332,25 op de grond dat zij op 20 juni 2014 nog geen zorgverzekering had.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij door verweerder ten onrechte als niet verzekerd is aangemerkt. Zij stelt dat zij feitelijk wel verzekerd was namelijk bij Menzis. Volgens eiseres heeft zij bij binnenkomst in de P.I. direct haar zorgverzekering bij Menzis laten schorsen. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op een brief van S. Coenraad (Afdeling detentie en reïntegratie) aan Zorginstituut Nederland van 25 juli 2014. Coenraad schrijft hierin onder meer het volgende:
“ Hierbij laat ik u (…) weten dat mevrouw B. van der Zee (…) sinds 6-11-2011 gedetineerd is in de PI [plaats] (…). Betrokkene heeft bij binnenkomst in de penitentiaire inrichtingen te [plaats] , direkt haar zorgverzekering, wat landelijk afgesproken is, laten schorsen. Dit is middels schrijven naar Menzis zorgverzekering (…) verstuurd!
Nou heeft betrokkene van uw instituut het verzoek gekregen om zowel, zich aan te melden bij een zorgverzekering, als het betalen van een onterechte boete, te weten 332,25 euro,
Nu verschillende keren, naar zowel, uw instituut als Menzis zorgverzekering, gebeld te hebben, is het euvel nog niet duidelijk te krijgen hoe het nou komt, dat betrokkene wel verzekerd is bij Menzis zorgverzekering, zich liet schorsen doordat zij in detentie kwam, en omdat via justitie, zij ook nog verzekerd is bij VGZ, betrokkene als nog gezien wordt als een persoon die niet aangemeld is als zorgverzekeringneemster.
Als casemanager heb ik zelf ook nog eens contact opgenomen met dhr. Vos van uw instituut en afgesproken om Menzis zorgverzekeringen te vragen hoe het kan dat het zover is gekomen.
Menzis zorgverzekeringen, in de persoon van mevrouw Danielle de Vruin, kon mij vertellen dat de fout bij hun lag omdat zij (lees Menzis) betrokkene in het Referentiebestand (RVBZ) per 04-04-12 hebben afgemeld als verzekeringneemster, wat, let op, niet de bedoeling was!!
Ik kan niet zien of dit nu wel gecorrigeerd is.”
Voorts stelt zij zich op het standpunt dat zij tijdens de detentie via Justitie verzekerd was bij VGZ. Ook stelt zij dat de P.I. waar zij verblijft, verantwoordelijk is voor het afsluiten van de zorgverzekering. Eiseres betwist ook dat zij de onder 1. genoemde brief van 26 november 2013 ontvangen heeft. Voorts stelt eiseres dat zij binnen het strikte regime van de P.I. niet in staat was deze kwestie zelf op orde te krijgen. Ten onrechte wordt volgens eiseres door verweerder gesteld dat zij zelf had moeten controleren of het schorsingsverzoek door Menzis tijdig ontvangen was. Volgens eiseres is sprake van een onevenredige belangenafweging, waarbij onvoldoende rekening is gehouden met de nijpende omstandigheden waarin zij verkeerde. Er is volgens haar veel moeite gedaan om de situatie te herstellen. Eiseres meent dat er geen maatschappelijk belang is dat de boete rechtvaardigt en dat er sprake is van een bijzondere hardheid.
3. Verweerder heeft betwist dat door eiseres om opschorting is gevraagd van haar zorgverzekering en dat door Menzis een fout is gemaakt. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie wel de zorgkosten betaalt en dat deze dekking via verzekeraar VGZ loopt, maar dat dit geen zorgverzekering is als bedoeld in de Zvw. Hoewel eiseres in een P.I. verbleef, heeft zij volgens verweerder een verzekeringsplicht op basis van de Zvw en dient zij zelf een zorgverzekering af te sluiten. Verweerder wijst erop dat de zorgverzekeraar in gevolge artikel 24 Zvw op basis van een detentieverklaring de zorgverzekering kan opschorten totdat de detentie eindigt en dat in dat geval gedurende het verblijf in de P.I. geen premie hoeft te worden betaald. Ter zitting is door verweerder verklaard dat uit het bij hen bekende register blijkt dat eiseres niet eerder dan vanaf 25 juli 2014 een zorgverzekering in de zin van de Zvw heeft afgesloten.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiseres op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw verplicht is om een zorgverzekering af te sluiten. Op grond van artikel 9c, eerste lid, van de Zvw legt verweerder, als een verzekeringsplichtige aan wie een eerste boete is opgelegd op grond van artikel 9b Zvw niet binnen drie maanden na verzending daarvan alsnog verzekerd is, aan hem nogmaals een bestuurlijke boete op. De hoogte van deze tweede boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Zvw zijn de rechten en plichten uit de zorgverzekering van rechtswege opgeschort gedurende de periode waarover de Minister van Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg aan een verzekerde. In het tweede lid daarvan is bepaald dat de verzekeringnemer of de verzekerde de zorgverzekeraar de dag meldt waarop de periode, bedoeld in het eerste lid, aanvangt en eindigt.
5. Het geschil ziet op de tweede boete die aan eiseres is opgelegd. Of eiseres de brief van 26 november 2013 al dan niet ontvangen heeft, is daarbij niet relevant, nu immers vaststaat dat het besluit van 20 maart 2014 waarin de eerste boete is opgelegd en waarin zij (nogmaals) is gewezen op haar verplichting om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten en waarin is meegedeeld dat zij anders een tweede boete krijgt, haar wel in goede orde heeft bereikt.
6. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat zij een zorgverzekering had afgesloten bij Menzis, maar dat haar verzoek bij binnenkomst van de P.I. om de zorgverzekering op te schorten door Menzis ten onrechte is aangemerkt als een verzoek om de zorgverzekering te beëindigen, acht de rechtbank het volgende van belang. Verweerder heeft deze stelling betwist. Verweerder stelt dat Coenraad alleen is afgegaan op de verklaringen van eiseres. Hiertegenover heeft eiseres geen verifieerbare gegevens overgelegd, ook niet na schorsing van het onderzoek ter zitting waarbij haar gelegenheid is geboden nader bewijs te leveren van haar stelling . De rechtbank acht de stelling van eiseres ook niet geloofwaardig omdat eiseres in 2011 is gedetineerd en blijkens de brief van Coenraad zij bij Menzis eerst is afgemeld op 4 april 2012.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat de veronderstelling van eiseres dat zij met de verzekering via justitie heeft voldaan aan de in de Zvw opgenomen verplichting om een zorgverzekering af te sluiten, onjuist is. De rechtbank wijst daarbij op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:611). Hierin is geoordeeld dat aan die verplichting slechts is voldaan nadat door betrokkene een zorgverzekering is afgesloten die voldoet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels. In het stelsel van de Zorgverzekeringswet ligt besloten dat eiseres zelf verplicht is om een zorgverzekering af te sluiten. Derhalve moet worden geoordeeld dat eiseres ten tijde van belang niet zelf over een ziektekostenverzekering als bedoeld in de Zvw beschikte. Daaraan doet niet af dat de minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg.
7. Vast staat dat derhalve dat eiseres in de periode van 20 maart 2014 tot en met 20 juni 2014 nog geen zorgverzekering had afgesloten en dat zij op de hoogte was of kon zijn van haar verplichting daartoe. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiseres desondanks niet binnen de bij de brief van 20 maart 2014 gestelde termijn alsnog een zorgverzekering heeft afgesloten, haar te verwijten is. Dat geldt ook als het zo zou zijn dat zij eerder onjuiste informatie heeft gekregen van de P.I., nu zij in ieder geval met het besluit van 20 maart 2014 op de hoogte was of moest zijn van de plicht om een zorgverzekering af te sluiten en er over was geïnformeerd dat bij verzuim een boete zou worden opgelegd. Verweerder is gelet hierop in beginsel dan ook terecht tot de bestreden besluitvorming gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat bij de beslissing om een boete op te leggen sprake is geweest van een onevenredige belangenafweging of dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de omstandigheden van eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin eiseres er vanuit heeft mogen gaan dat op de juiste wijze bij een zorgverzekeraar een aanvraag voor een zorgverzekering was ingediend. Ook anderszins ziet de rechtbank geen reden om afwezigheid van alle schuld aan te nemen.
8. Aan eiseres is een boete opgelegd die voor wat betreft de hoogte in overeenstemming is met hetgeen volgt uit artikel 9c van de Zvw. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de aan eiseres opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de overtreding. Daarbij is van belang dat de wetgever bij het opleggen van de verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering de beginselen van proportionaliteit en passendheid reeds in acht heeft genomen. In de Memorie van Toelichting bij de Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering waarbij artikel 9c Zvw is ingevoerd, is dit als volgt toegelicht:
“De hoogte van de boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag (Wzt). De standaardpremie Wzt is gelijk aan de geraamde gemiddelde jaarpremie voor een zorgverzekering, vermeerderd met het geraamde gemiddelde bedrag dat een niet chronisch zieke of gehandicapte verzekerde naar verwachting in een jaar aan verplicht eigen risico voor een zorg- verzekering kwijt zal zijn (art. 4 Wzt). De boete benadert derhalve het bedrag dat een verzekerde aan zijn zorgverzekering en aan eigen risico kwijt zou zijn geweest indien hij over de periode tussen de verzending van de aanmaning en de oplegging van de eerste boete wél een zorgverzekering zou hebben gehad. Aldus heeft de boete in de ogen van de regering een logische hoogte.” (Kamerstukken II, 2009/10, 32 150, nr. 3, blz. 27).
In de Nota van Toelichting is voorts het volgende opgemerkt:
“Aangezien de hoogte van de boete vergelijkbaar is met de hoogte van de standaardpremie zal het voor betrokkene onmiddellijk duidelijk zijn dat het verstandiger is om voor hetzelfde bedrag een verzekering te sluiten. Het dreigen met een boete zal daarom naar verwachting in belangrijke mate preventief werken.” (Kamerstukken II, 2009/10, 32 150, nr. 4, blz. 3)
De hoogte van de boete is zoals uit de laatst geciteerde passage naar voren komt, vergelijkbaar met het bedrag dat iemand per maand aan nominale premie verschuldigd zou zijn geweest. De wetgever verwachtte dat hiervan een prikkel tot het (alsnog) verzekeren tegen ziektekosten uitgaat. Van dusdanig bijzondere omstandigheden dat verweerder niettemin tot verlaging van de boete had moeten overgaan, is de rechtbank niet gebleken. Het enkele feit dat eiseres gedetineerd was, is hiervoor onvoldoende. Daaraan doet niet af dat eiseres wanneer zij wel tijdig een zorgverzekering had afgesloten, die verzekering vervolgens had kunnen laten schorsen en dan geen premie verschuldigd zou zijn geweest. Die situatie heeft zich immers niet voorgedaan. Ook blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat dit een reden moet zijn voor matiging van de boete. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om tot matiging van de boete over te gaan. Het standpunt dat draagkracht ontbreekt, heeft eiseres niet met stukken onderbouwd.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.