In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 28 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een last onder dwangsom en een invorderingsbesluit. Verweerder had op 6 mei 2015 een last onder dwangsom opgelegd aan verzoeker, die vervolgens bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Verzoeker betwistte deze termijnoverschrijding en stelde dat zijn bezwaarschrift op tijd was verzonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen en dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
Daarnaast betwistte verzoeker ook het invorderingsbesluit van 20 juli 2015, dat voortvloeide uit de last onder dwangsom. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet was ingegaan op het bezwaar van rechtswege tegen het invorderingsbesluit. De voorzieningenrechter heeft het invorderingsbesluit herroepen, omdat verweerder niet had aangetoond dat verzoeker in overtreding was. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond, terwijl het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar ongegrond werd verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en verweerder werd opgedragen de griffierechten te vergoeden.