ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3044 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2011 uitspraak gedaan over het verzet van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep. De appellante had eerder een hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2010, maar dit was door de Raad op 5 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat het hogerberoepschrift niet tijdig was ingediend. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.P. Kuijper, heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 28 februari 2011 zijn partijen niet verschenen.

De Raad heeft overwogen dat het hogerberoepschrift, gedateerd op 24 mei 2010, pas op 28 mei 2010 bij de Raad is ontvangen, terwijl de laatste dag voor indiening op 25 mei 2010 viel. De Raad concludeert dat het hogerberoepschrift niet tijdig is ingediend, en dat de argumenten van de gemachtigde van appellante niet opgaan. De gemachtigde had gesteld dat het hogerberoepschrift op 24 mei 2010 in de brievenbus was gedeponeerd, maar dit werd niet als voldoende bewijs gezien. De Raad heeft ook overwogen dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep niet doorwerkt naar het beroep van rechtswege, dat nog afzonderlijk moet worden beoordeeld.

De Raad heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/3044 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2010, 09/5223 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 5 oktober 2010 heeft de Raad het namens appellante door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2010 heeft mr. Kuijper namens appellante verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 28 februari 2011, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 5 oktober 2010 berust op de overwegingen dat het hogerberoepschrift niet tijdig is ingediend, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) appellante niet in verzuim is geweest.
Het hogerberoepschrift is gedateerd 24 mei 2010 (tweede pinksterdag). De enveloppe waarin het per post is verzonden, draagt het poststempel 27 mei 2010. Het hogerberoepschrift is op 28 mei 2010 bij de Raad ontvangen. De (griffier van de) rechtbank heeft het afschrift van de aangevallen uitspraak bij aangetekend verzonden brief van 12 april 2010 aan de gemachtigde van appellante gezonden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 7 mei 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter vervanging van het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit. Tegen het besluit van 7 mei 2010 heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 28 mei 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Raad.
In het verzetschrift en het aanvullend verzetschrift gaat de gemachtigde van appellante er, kennelijk, van uit dat 28 mei 2010 de laatste dag is waarop tijdig een hogerberoepschrift kon worden ingediend. Dit is onjuist. Uitgaande van verzending van de aangevallen uitspraak op 12 april 2010, is 25 mei 2010 (de dag na tweede pinksterdag) de laatste dag waarop tijdig een hogerberoepschrift kon worden ingediend. Dit zou niet anders zijn als, zoals de gemachtigde van appellante heeft betoogd, zou moeten worden uitgegaan van verzending van de aangevallen uitspraak op 13 april 2010.
De gemachtigde van appellante heeft gesteld dat het hogerberoepschrift op 24 mei 2010 in een brievenbus is gedeponeerd, zodat het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een (hoger)beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Aan de laatste voorwaarde is in dit geval voldaan. De vraag is of ook aan de eerste voorwaarde is voldaan, dus: of het hogerberoepschrift (uiterlijk) op 25 mei 2010 ter post is bezorgd. Volgens vaste rechtspraak (ook) van de Raad wordt bij de vaststelling van de dag waarop een brief ter post is bezorgd, uitgegaan van het op de enveloppe geplaatste poststempel, tenzij de verzender aannemelijk maakt dat de brief op een eerdere datum ter post is bezorgd. De enkele verklaring van de gemachtigde van appellante dat het hogerberoepschrift op
24 mei 2010 in de brievenbus is gedeponeerd, is daarvoor niet toereikend.
De gemachtigde van appellante heeft verder aangevoerd dat, nu binnen de hogerberoepstermijn een beroepschrift is ingediend tegen het besluit van 7 mei 2010, een - mogelijke - te late indiening van het hogerberoepschrift daardoor wordt “gedekt”. Dit betoog berust op de onjuiste veronderstelling dat de hogerberoepstermijn eindigde op
28 mei 2010. Het slaagt daarom niet.
Het hogerberoepschrift is aldus niet tijdig ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft ten slotte betoogd dat sprake is van onregelmatigheden in de postbezorging op zijn kantoor, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft
niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien - kort gezegd - de indiener van het (hoger)beroepschrift niet kan worden verweten dat de termijn is overschreden. Het enkele gegeven dat sprake is van onregelmatigheden in de postbezorging, leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde van appellante pas kennis heeft gekregen van de aangevallen uitspraak vlak voor dan wel na het verstrijken van de hogerberoepstermijn.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Aansluitend overweegt de Raad nog het volgende. Op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24, eerste lid, van de Awb maakt het besluit van 7 mei 2010 deel uit van dit geding in hoger beroep. Dit roept de vraag op of de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep doorwerkt in de ontvankelijkheid van het beroep van rechtswege. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 10 januari 2011, LJN BP0687, oordeelt de Raad dat het hier aan de orde zijnde gebrek aan het hoger beroep zich naar zijn aard niet uitstrekt tot het beroep van rechtswege. Op dat beroep moet dus nog, afzonderlijk, worden beslist.
Voor een veroordeling in de proceskosten van verzet ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2011.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
KR