ECLI:NL:RBGEL:2015:5537

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7980, 14 _ 8484, 14 _ 8485
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van vermogen in onroerend goed; schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 september 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand en de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand aan eiseres, die sinds 28 augustus 2001 bijstand ontving. De intrekking was gebaseerd op het bezit van onroerend goed in Turkije, dat eiseres niet had gemeld, waardoor zij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand, terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering van € 59.000 heeft opgelegd. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet kon aantonen dat zij recht had op bijstand, omdat het vermogen in de vorm van onroerend goed de vrij te laten grens overschreed. Eiseres had eerder bijstandsverlening ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de taxatie van de woning, de beslissing van de verweerder ondersteunden. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 14/7980, 14/8484 en 14/8485

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Besli),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerandte Harderwijk, verweerder
(gemachtigde: P.M. Brands)

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) van eiseres met ingang van 28 augustus 2001 ingetrokken en de betaling van de bijstand per 1 juli 2014 gestopt. Eiseres heeft tegen de intrekking van de bijstand bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 november 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 59.000 van eiseres teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 17 november 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard onder de toevoeging dat de terugvorderingsperiode loopt van 28 augustus 2001 tot 1 juli 2014.
Bij besluit van 23 september 2014 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om algemene bijstand afgewezen. Bij besluit van 10 november 2014 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Deze zijn als volgt geregistreerd. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 met nummer 14/8484, het beroep tegen het bestreden besluit 2 met nummer 14/8585 en het beroep tegen het bestreden besluit 3 met nummer 14/7980.
Verweerder heeft tegen de drie beroepen verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de tolk, Y. Akkaya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wwb gewijzigd in de Participatiewet (Stb. 2014, 270). Ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet dient op het onderhavige geschil met toepassing van de Wwb te worden beslist
1.2.
Eiseres ontving met ingang van 28 augustus 2001 bijstand voor haar levensonderhoud, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en met ingang van 4 juli 2005 naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2007 is het vermogen van eiseres met ingang van 13 oktober 2003 vastgesteld op het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande ouder dat op dat moment € 9.950 bedroeg. Voorts is vastgesteld dat van de schadeuitkering van Ohra van € 19.800 een bedrag van € 6.600 bij de vermogensvaststelling van eiseres buiten beschouwing blijft.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres onroerend goed in Turkije zou bezitten heeft verweerder de sociale recherche een onderzoek laten verrichten naar het recht op bijstand van eiseres. In dat kader is het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht om bij eiseres te onderzoeken of zij over onroerend goed in Turkije beschikt. Volgens dat onderzoek staat sinds 1 januari 2001 een woning in [plaats] op naam van eiseres geregistreerd. De betreffende woning is op 19 december 2012 in opdracht van het IBF getaxeerd op een marktwaarde tussen de € 55.000 en € 63.000. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche met bijlagen van 25 november 2013.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit 1, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 1, het recht op bijstand van eiseres met ingang van 28 augustus 2001 op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb in te trekken en bij het primaire besluit 2, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 2, de over de periode van 28 augustus 2001 tot 1 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.000 op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb van eiseres terug te vorderen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door de eigendom van de woning niet te melden, terwijl haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat dit van belang was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Over de periode voorafgaand aan de vaststelling van de waarde van de woning kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en vanaf 19 december 2012 bestaat, gelet op de per die datum vastgestelde waarde van de woning, geen recht op bijstand. Verweerder is bij het terugvorderingsbesluit uitgegaan van de waarde van de woning en heeft daarvan uitgaande de terugvordering gematigd tot een bedrag van € 59.000. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Wwb is verweerder niet gebleken.
1.6.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor levensonderhoud bij het primaire besluit 3, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 3, ten grondslag gelegd dat op de bankrekeningen van eiseres een bedrag van in totaal € 10.852,53 staat, terwijl de grens van het vrij te laten vermogen, genoemd in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb € 5.850 bedraagt. Eiseres wordt geacht eerst op haar vermogen in te teren.
2. Eiseres heeft zich in de beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de bestreden besluiten gekeerd.
De intrekking
2.1.1.
De beoordelingsperiode bij het intrekkingsbesluit loopt van 28 augustus 2001 (ingangsdatum intrekking) tot en met 3 juli 2014 (datum van het primaire besluit 1).
2.1.2.
Niet in geschil is dat eiseres bij aanvang van de bijstand op 28 augustus 2001 al over de woning in Turkije beschikte. Evenmin is in geschil dat eiseres dit niet heeft gemeld bij het aanvraag- en inlichtingenformulier en ook niet later op de heronderzoeks- en mutatieformulieren. Het bezit van een woning in Turkije betreft informatie die van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door dit niet te melden heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheden die eiseres ter verontschuldiging heeft aangevoerd waarom zij de woning niet heeft gemeld, zoals dat zij (nog) niet het gevoel had dat de woning van haar was, omdat zij voor de aankoop geld had geleend en dat zij ervan uitging maar kort op bijstand te zullen zijn aangewezen, doen hier niet aan af. Dat zij vanaf het ongeluk in 2003 door cognitieve beperkingen niet in staat zou zijn geweest het bezit van de woning te melden, is door haar niet aannemelijk gemaakt. Ook wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat zij haar klantmanager wel mondeling op de hoogte zou hebben gebracht. Deze klantmanager zou haar hebben meegedeeld dat zij de woning pas zou hoeven te melden bij een waarde van meer dan € 20.000. Zij ging er steeds van uit dat de woning niet zoveel waard was. Verweerder heeft betwist dat eiseres de klantmanager mondeling heeft geïnformeerd over de woning en ook dat de klantmanager de betreffende mededeling zou hebben gedaan. De rechtbank zal daarom aan deze stelling van eiseres voorbij gaan omdat zij ter onderbouwing daarvan geen objectief verifieerbare informatie in het geding heeft gebracht. Die onderbouwing valt ook niet te lezen in de door eiseres genoemde passage in het rapport van 25 november 2013.
2.1.3.
Nu eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb in beginsel gehouden het recht op bijstand in te trekken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2144, is het dan aan de betrokkene om te stellen en te onderbouwen dat, indien de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, toch recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Eiseres is in die bewijslast niet geslaagd. Over de periode van 28 augustus 2001 tot 19 december 2012 heeft verweerder, door ontbrekende informatie over de economische verkoopwaarde van de woning zich terecht op het standpunt gesteld dat over die periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met ingang van 19 december 2012 mocht verweerder uitgaan van een economische verkoopwaarde van de woning van € 59.000, gebaseerd op het in opdracht van het IBF uitgebrachte taxatierapport van 19 december 2012. Hetgeen eiseres tegen de taxatie heeft ingebracht, brengt niet met zich dat aan die taxatie moet worden getwijfeld. Zo is het taxatierapport van 22 september 2014 van de in opdracht van eiseres verrichte taxatie veel minder gedetailleerd en is daarbij aansluiting gezocht bij de fiscale waarde van € 21.000, die geen betrekking heeft op de waarde van de woning in het economisch verkeer. Zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 17 juni 2014. Ook de ingebrachte verkoopadvertenties van appartementen in de omgeving van de woning van eiseres, maken niet dat aan de vastgestelde waarde van € 59.000 getwijfeld moet worden.
2.1.4.
Volgens eiseres zou de waarde van de woning met € 10.000 moeten worden verminderd omdat zij dit bedrag van haar broer heeft geleend voor de aankoop van de woning. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt de koopovereenkomst van de woning uit 2001 ingebracht, waarin staat welk deel van de koopsom door haar broer zal worden betaald. Verder heeft zij een schriftelijke verklaring van 27 november 2014 ingebracht, waarin haar broer heeft verklaard dat een schuld uit 2001 uiteindelijk met de terugbetaling van € 10.000 is voldaan. Uit de koopovereenkomst uit 2001 kan weliswaar worden opgemaakt dat de broer van eiseres een deel van de koopprijs heeft gefinancierd, echter daaruit valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat zulks is geschied bij wege van geldlening. Met de (achteraf) opgemaakte verklaring van 27 november 2014 wordt het bestaan van een schuld ter zake van genoemde aankoop naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt. Immers, daaruit kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
Dit brengt mee dat aan deze door eiseres ingebrachte stukken niet de door haar gewenste waarde kan worden gehecht.
De terugvordering
2.2.1.
Nu verweerder gehouden was het recht op bijstand in te trekken vanwege schending van de inlichtingenverplichting, was verweerder eveneens gehouden de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 28 augustus 2001 tot 1 juli 2014 op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb terug te vorderen.
2.2.2
Eiseres betwist de hoogte van de terugvordering. Voor zover eiseres daarbij opnieuw de waarde van de woning betwist, wordt verwezen naar wat daarover bij de intrekking is overwogen. Ook in het kader van de terugvordering mocht verweerder uitgaan van een vastgestelde waarde van de woning van € 59.000.
2.2.3
Verweerder heeft besloten de terugvordering te matigen tot € 59.000. Hij heeft daarbij aansluiting gezocht bij de waarde van de woning en is er daarbij (blijkbaar) van uitgegaan dat ook over de periode dat het recht op bijstand van eiseres niet kan worden vastgesteld, er geen aanleiding bestaat om van een hogere waarde van de woning uit te gaan. Deze benadering van verweerder tot matiging van de terugvordering is in overeenstemming met de rechtspraak van de CRvB over artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze bepaling luidde van 1 januari 2004 tot 1 januari 2013, toen de terugvordering bij schending van de inlichtingenverplichting nog een discretionaire bevoegdheid van het college was. Zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423, waarin de CRvB heeft geoordeeld dat bij overschrijding van het vermogen in bepaalde gevallen de terugvordering dient te worden gematigd als er onevenredigheid ontstaat tussen de hoogte van de vermogensoverschrijding en de terugvordering. Uit de temporele werking van wetgeving volgt dat deze rechtspraak ook van belang is als de terugvorderingsperiode (deels) samenvalt met een periode waarvoor voornoemde rechtspraak is ontwikkeld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358. Nu verweerder voor de hele terugvorderingsperiode de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft gematigd tot € 59.000, is eiseres daarmee niet te kort gedaan.
De afwijzing van de aanvraag
2.3.
Het geschil over de afwijzing van de aanvraag van 11 juli 2014 spitst zich toe op het feit dat verweerder een bedrag van € 6.600 bij de vermogensvaststelling niet buiten beschouwing heeft gelaten. Dit betreft het bedrag dat verweerder eerder bij besluit van 26 januari 2007, zie bij 1.3, wel buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder heeft op goede gronden, na intrekking van de bijstand, bij de aanvraag opnieuw het vermogen vastgesteld en heeft daarbij het bedrag van € 6.600 niet buiten beschouwing hoeven te laten. Nergens uit blijkt dat eiseres genoemd bedrag met een bepaalde bestemming heeft afgescheiden en nog niet heeft besteed. Dat zij aangeeft dat uit de saldi op haar bankrekeningen van boven de € 6.600 op te maken is, dat zij dit deel van de uitkering van Ohra (nog) niet heeft besteed, biedt daarvoor geen onderbouwing. Verweerder heeft verder terecht gewezen op het feit dat de eerdere bijstandsverlening is ingetrokken en dat er vanwege het tijdsverloop tussen 2003 en de aanvraag in 2014 zoveel tijd is verstreken dat ook daarom er geen aanleiding is dit bedrag bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing te laten. Verweerder heeft derhalve bij het primaire besluit 3 terecht vastgesteld dat het vermogen van eiseres het vrij te laten vermogen genoemd in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb oversteeg en dat zij daarom geen recht had op bijstand.
3. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. A. Willems-Dijkstra, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. S.W. van Osch - Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.