ECLI:NL:RBGEL:2015:5440

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
278197
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en fiscale claims: uitleg van de overeenkomst tussen curator en schuldeisers

In deze zaak vorderden de eiseressen, NOLA B.V. en een andere besloten vennootschap, dat de rechtbank zou verklaren dat een bedrag van € 120.000,00 dat in depot was gestort bij de curator, uitsluitend bedoeld was voor de voldoening van fiscale claims van de failliete vennootschap. De eiseressen stelden dat de curator, mr. E.A.S. Jansen, de algemene faillissementskosten niet over dit bedrag mocht omleggen. De rechtbank oordeelde dat de curator wel degelijk gehouden was om de algemene faillissementskosten om te slaan over het bedrag dat aan de fiscus was betaald. De rechtbank baseerde haar oordeel op de Faillissementswet, die bepaalt dat de curator de belangen van bevoorrechte schuldeisers, zoals de fiscus, moet behartigen. De eiseressen voerden aan dat zij in dwaling verkeerden over de betekenis van de overeenkomst, maar de rechtbank oordeelde dat zij voldoende rechtsbijstand hadden gehad en dat de curator niet verplicht was hen te informeren over de omslag van de faillissementskosten. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseressen af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van de curator in faillissementen en de rechten van schuldeisers in relatie tot de afwikkeling van fiscale claims.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/278197 / HA ZA 15-95 690 / 674 / 1171
Vonnis van 15 juli 2015
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1],
gevestigd te Beneden-Leeuwen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOLA B.V.,
gevestigd te Beneden-Leeuwen,
eiseressen,
advocaat mr. H.C.J. Oomen te Nijmegen,
tegen
MR. E.A.S. JANSEN
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [gedaagde] ,
kantoorhoudende te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. C.W. Houtman te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [naam] c.s. en Jansen q.q. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 april 2015
  • het proces-verbaal en het aanvullend proces-verbaal van comparitie van 3 juni 2015 en de daarin genoemde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam] is statutair bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser 1] (hierna: Beheer) die op haar beurt statutair bestuurder is van [eiser 1] en Nola B.V.. Beheer was eveneens statutair bestuurder van [gedaagde]
2.2.
Op 11 juni 2013 is de besloten vennootschap [gedaagde] . (hierna: de failliet), door de rechtbank Gelderland in staat van faillissement verklaard. Daarbij is mr. S.W. Vos (hierna: mr. Vos) tot curator benoemd. Hij is op 23 augustus 2013 als curator vervangen door mr. Jansen.
2.3.
Failliet was samen met Beheer en met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 4] (hierna: Onroerend Goed) verbonden in een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: OB).
2.4.
In juni 2013 had failliet een schuld aan haar bankier Rabobank, die daartegenover over verschillende zekerheden beschikte, onder andere bestaande uit (stille) verpanding van voorraden, inventaris en debiteuren.
2.5.
Na de faillissementsdatum is [naam] c.s., vertegenwoordigd door statutair directeur [naam] (hierna: [naam] ) bijgestaan door mr. H.C.J. Oomen (hierna: mr. Oomen) in overleg getreden met de toenmalige curator mr. Vos, teneinde de mogelijkheden van een doorstart van de onderneming van de failliet te bespreken. Rabobank wilde deze doorstart financieren.
2.6.
Op 13 juni 2013 heeft mr. Vos in een email aan mr. Oomen onder meer het volgende geschreven:
(…)
Dan de fiscale claim. Deze bedraagt waarschijnlijk zo’n 110K en dat bedrag komt niet van de heer [naam 3] maar van de fiscus zelf en is bij benadering als volgt opgebouwd:
Rest OB 4600
OB mei 10800
23 lid 2 OB 48000
Loonheffing 46000
(…)
2.7.
Op 20 juni 2013 heeft mr. Vos in een email aan mr. Oomen en [naam] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Voor wat betreft de betaling kan ik mij voorstellen dat het gemakkelijker is indien enkel aan de boedelrekening wordt voldaan hetgeen in de boedel blijft en dat overigens door de bank en kopers onderling het restant van de betaling wordt geregeld. Het is daarom dat ik de betaling heb gesplitst zoals jullie in artikel 6 kunnen lezen. Ik heb daarbij voor de boedel een veiligheidsmarge van € 10.000,00 ingebouwd, waarbij ik tevens heb aangegeven dat zodra de vordering van de Belastingdienst exact bekend is, er met de bank zal worden afgerekend conform de juiste vordering van de fiscus. Ik heb ervoor gekozen niet in het geheel aanspraak te maken op de koopsom van de inventaris, omdat ik gezien mijn huidige kennis denk dat de vordering van de fiscus aardig in beeld is.
(…)
2.8.
In zijn email van 27 juni 2013 schrijft de heer [naam 2] , senior accountmanager van Rabobank onder meer het volgende aan mr. Oomen.
(…)
Ik heb een vraag m.b.t. de overeenkomst van de curator. Er wordt gesproken over een bedrag ad. 120.000,-- t.b.v. curator inzake depot fiscus. Hierbij is als voorwaarde opgenomen dat eventuele overschot retour bank komt en een eventueel tekort door de bank moet worden “bijgepast”. Voor de bank is dit niet acceptabel. Is het mogelijk dat het maximale bedrag voor bank en relatie nooit meer dan 120.000,-- zal bedragen?
(…)
2.9.
In zijn email van 27 juni 2013 schrijft mr. Vos aan mr. Oomen onder meer het volgende:
(…)
Dat kan niet, omdat dat artikel een uitvloeisel is van de geldende rechtspraak inhoudende dat de curator niet meer van de bank mag opeisen dan de fiscus te vorderen heeft maar wel moet opeisen. Ik verwacht op basis van mijn informatie dat het nooit meer dan 120 K zal zijn, maar garantie mag ik dus niet geven. Ik heb getracht de bank zoveel mogelijk terwille te zijn door reeds nu zo goed mogelijk de vordering van de fiscus te bepalen en deze voor wat betreft mijn claim zoveel mogelijk te benaderen en niet ruimschoots te overvragen. Nogmaals: het zou mij verbazen als het meer is dan 120K.
(…)
2.10.
Op 2 juli 2013 heeft Rabobank een financieringsvoorstel (hierna: het financieringsvoorstel) aan [naam] c.s. gestuurd. Op 4 juli 2013 is dit financieringsvoorstel toegezonden aan de waarnemend curator mr. B.S. Witteveen (hierna: mr. Witteveen). In dit financieringsvoorstel staat onder meer vermeld:
(…)
Fiscale claimT.b.v. de afwikkeling van de fiscale claim op [gedaagde] is een bedrag van EUR 120.000,- gestort bij de curator in depot. Indien dit bedrag niet toereikend is dan zal [eiser 1] op eerste verzoek van de bank het tekort betalen. Indien er een bedrag resteert dan zal dit worden gebruikt om het obligo bij de bank van debiteur te verminderen.
(…)
2.11.
Mr. Vos heeft op (of omstreeks) 8 juli 2013 een ‘overeenkomst tot koop en verkoop van activa uit het faillissement van [gedaagde] ’ (hierna: de Overeenkomst) gesloten met [naam] c.s.
2.12.
De Overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
(…)
6.8
Betaling van de in artikel 6.1 tot en met 6.7 gevormde Koopprijs dient als volgt plaats te vinden:
een bedrag ad € 38.196,00 (zegge: achtendertigduizend honderd zesennegentig euro) dient uiterlijk op de Overdrachtsdatum, en voorafgaande aan de ondertekening van de Overeenkomst, te zijn bijgeschreven op de faillissementsrekening met rekeningnummer 85.98.67.579 ten name van mr. S.W. Vos q.q. inzake [gedaagde] onder vermelding van “Koopsom Goodwill, Onderhanden Werk en boedelbijdrage”;
een bedrag ad € 120.000,00 (zegge hondertwintigduizend euro) dient uiterlijk op de Overdrachtsdatum, en voorafgaande aan de ondertekening van de Overeenkomst, te zijn bijgeschreven op de faillissementsrekening met rekeningnummer 85.98.67.579 ten name van mr. S.W. Vos q.q. inzake [gedaagde] onder vermelding van “Opbrengst Inventaris deel fiscus”. De Curator zal op moment dat de vordering van fiscus geheel duidelijk is het eventueel teveel betaalde aan de Bank overmaken danwel het te weinig betaalde van de Bank terugvorderen;
een bedrag ad € 419.190,00 (zegge: vierhonderd negentienduizend honderdnegentig euro) zal door de Bank worden verrekend (zie bijlage 5);
(…)
8.1 (…)
Curator heeft Kopers de door haar verzochte informatie verschaft. (…) De juridische en/of feitelijke interpretatie en inschatting van de verschafte informatie is voor rekening en risico van Kopers. Curator heeft aan zijn informatieplicht voldaan. (…)
(…)
9.3 (…)
Iedere vordering van Kopers jegens de Curator en/of zijn kantoorgenoten vervalt door het enkele verloop van 12 maanden na het ontstaan van deze vordering.
(…)
14.7
Kopers doen afstand van het recht om op welke grond dan ook deze Overeenkomst te ontbinden of te vernietigen dan wel de ontbinding of vernietiging van deze Overeenkomst te vorderen.
(…)
2.13.
Bij brief van de heer [naam 2] van Rabobank van 8 juli 2013 wordt aan mr. Witteveen onder meer het volgende meegedeeld:
(…)
Per heden zal t.l.v. de rekening van [eiser 1] een bedrag worden overgemaakt ad. € 38.196,-- inzake koopsom Goodwill/OHW/boedelbijdrage en ad € 120.000,-- inzake opbrengst inventaris deel fiscus, beiden t.g.v. rekeningnummer 85.98.67.579 t.n.v. Mr. S.W. Vos.
Het in de overeenkomst genoemde bedrag ad. € 419.190,-- inzake activatransactie [gedaagde] opbrengst Inventaris, Voorraad, Debiteurenportefeuille en VW, kunt u als ontvangen beschouwen en zal worden verrekend met de nieuwe te verstrekken financiering.
(…)
2.14.
Een afdruk van 23 mei 2014, betreffende een betaling via internetbankieren, vermeldt onder meer het volgende:
(…)
Details van de transactie
09-07-2013
Diverse boekingen
EUR – 120.000,00
NL69 RABO(…)
– EUR – Rekening-Courant – [eiser 1]
Tegenrekening/IBAN(…)
Ten name vanMr. S.W. Vos q.q.
OmschrijvingOpbrengst inv. depot fiscus
(…)
2.15.
Op 4 december 2013 heeft [naam] in een email aan mr. Witteveen onder meer het volgende geschreven:
(…)
In de bijlage een aanmaning m.b.t. de omzetbelasting van [gedaagde] tijdvak mei 2013. Aangezien er voor de aanslagen, die betrekking hebben op [gedaagde] een bedrag bij u in depot staat verzoek ik u vriendelijk dit voor de gestelde datum over te maken naar de belastingdienst.
(…)
Naar voornoemde aanslag wordt hierna verwezen als: de aanslag OB mei 2013.
2.16.
Op 2 januari 2014 heeft mr. Witteveen in een email aan [naam] onder meer het volgende geschreven:
(…)
De aanslag die u mij stuurde is opgelegd aan de fiscale eenheid waarvan curanda geen deel uitmaakt. Bovendien staat er geen geld in depot, maar betreft het betaling van de koopsom voor zg. verpande bodemzaken waarop de curator aanspraak heeft gemaakt, omdat de fiscus ten aanzien van die zake hoger is gerangschikt dan de pandhoudende bank. Het is dus niet zo dat daaruit aanslagen betaald worden. Nadat de fiscale vordering bekend is (ten aanzien waarvan het bodemvoorrecht van de fiscus geldt) wordt het aan de fiscus toekomende bedrag na omslag van de faillissementskosten aan de fiscus voldaan. Dat zal waarschijnlijk pas aan het eind van het faillissement zijn. Ook overigens zie ik voorshands niet in op grond waarvan de boedel gehouden zou zijn de schuld van de andere vennootschappen te voldoen.
(…)
2.17.
In een dwangbevel van de belastingdienst van 31 januari 2014, gericht aan fiscale eenheid [eiser 1] , [naam 4] c.s. staat onder meer het volgende:
(…)
Op 31 januari 2014 heb ik geconstateerd dat u achter bent met betaling van de aanslag Omzetbelasting mei 2013, aanslagnummer (…), met dagtekening 25 juli 2013. (…)
3. Het geschil
3.1.
[naam] c.s. vordert, samengevat, dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • verklaart voor recht dat het bepaalde in artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst aldus dient te worden uitgelegd, dat het daar genoemde bedrag van € 120.000,00 exclusief bedoeld is ter voldoening van de fiscale claims betreffende de failliet, zoals verwoord in de email van 13 juni 2013 van mr. Vos en dat over dat bedrag dus geen algemene faillissementskosten kunnen worden omgeslagen.
  • Jansen q.q. veroordeelt om uit het in depot gestorte bedrag van € 120.000,00 (steeds binnen vijf werkdagen) alle fiscale vorderingen te voldoen zoals die zijn opgenomen in de email van 13 juni 2013, zonder daarover eerst de algemene faillissementskosten om te slaan.
  • Jansen q.q. veroordeelt om de over de aanslag OB mei 2013 door de fiscus gevorderde rente, kosten en boete, aan [naam] c.s. te voldoen.
subsidiair:
- het bepaalde in artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst vernietigt en Jansen q.q. veroordeelt tot terugbetaling van het bedrag van € 120.000,00 dat op grond van dat artikel is betaald.
primair en subsidiair:
- Jansen q.q. veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[naam] c.s. legt aan haar vordering de navolgende stellingen ten grondslag. Uit de tekst van de Overeenkomst, in samenhang gelezen met de emailberichten van mr. Vos, het financieringsvoorstel, de omschrijving van de betaling van € 120.000,00, blijkt dat partijen hebben afgesproken dat de curator de gehele fiscale claim zou voldoen uit het depot van € 120.000,00 (zonder dat daarover algemene faillissementskosten zouden worden geheven).
Omdat de aanslag OB van mei 2013, door de discussie tussen [naam] c.s en Jansen q.q., onbetaald blijft, brengt de fiscus rente, kosten en boete in rekening. Deze kosten komen voor rekening van Jansen q.q. omdat hij de Overeenkomst niet nakomt.
Aan de subsidiaire vordering heeft [naam] c.s. ten grondslag gelegd dat zij heeft gedwaald over de betekenis van artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst omdat mr. Vos niet voldaan heeft aan zijn mededelingsplicht.
3.3.
Jansen q.q. voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Primaire vordering

Formeel verweer
4.1.
Jansen q.q. heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 9.3 van de Overeenkomst [naam] c.s. haar rechtsvordering aanhangig moest maken binnen 12 maanden nadat zij daarmee bekend was, waarbij hij als datum van bekendheid uitgaat van de datum van het dwangbevel van de belastingdienst van 31 januari 2014. De dagvaarding is van 4 februari 2015, zodat [naam] c.s. daarmee te laat is.
[naam] c.s. brengt daartegen in dat de in artikel 9.3 vermelde termijn van 12 maanden als een vervaltermijn moet worden aangemerkt, in die zin dat vorderingen binnen die termijn bij de andere partij moeten worden gemeld.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de gronden van de door ieder van hen verdedigde uitleg zodat de rechtbank zal aansluiten bij wat als gebruikelijk (taalkundig) onder een vervaltermijn wordt verstaan, namelijk een termijn waarbinnen een vordering moet worden gemeld en niet, zoals Jansen q.q. bepleit, een vordering moet worden ingesteld. In het laatste geval wordt niet gesproken over een verval- maar over een verjaringstermijn.
[naam] c.s. heeft haar vordering binnen de gestelde termijn gemeld. Immers op grond van het dwangbevel van de belastingdienst van 31 januari 2014, waarin vermeld is dat de dagtekening van de aanslag 25 juli 2013 is, gaat de rechtbank er vanuit dat [naam] c.s. eind juli 2013 bekend moet zijn geworden met deze vordering. Blijkens de email van
A. [naam] aan mr. Witteveen d.d. 4 december 2013 heeft [naam] c.s. binnen twaalf maanden, dus tijdig, mededeling gedaan van deze vordering aan de curator. De rechtbank gaat dan ook aan dit formele verweer voorbij.
Inhoudelijke bespreking
4.2.
De kern van het onderhavige geschil is hoe artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst, betreffende betaling van € 120.0000,00, met betrekking tot de opbrengst van de inventaris, deel fiscus, dient te worden uitgelegd.
Volgens [naam] c.s. blijkt uit het financieringsvoorstel dat zij, evenals Rabobank, de bedoeling had om een bedrag in depot te betalen aan de curator, waaruit de curator de fiscus zou betalen. Het overschot zou de curator terugbetalen aan de bank, die dat bedrag in mindering zou brengen op het obligo van de kredietnemers bij de bank. De curator was bekend met dit financieringsvoorstel en daarmee met de bedoeling van [naam] c.s.. Rabobank heeft ter uitvoering van de Overeenkomst op 8 juli 2013 € 120.000,00 overgemaakt onder vermelding van ‘opbrengst inv. depot fiscus’. Mr. Vos schrijft in zijn emails nergens dat er sprake zou zijn van omslag van de algemene faillissementskosten, aldus telkens [naam] c.s..
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat volgens artikel 57 lid 1 Faillissementswet (Fw) pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was. De curator is echter ingevolge het derde lid van dat artikel bij de verdeling van de opbrengst gehouden mede de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven pand- en hypotheekhouders en beperkt gerechtigden gaan. De fiscus is krachtens haar bodemrecht ex artikel 21 lid 2 van de Invorderingswet een bevoorrechte schuldeiser. Dat betekent dat de curator het bedrag van deze hoger bevoorrechte schuldeiser dient op te eisen bij de pandhouder. Volgens artikel 182 lid 1 Fw worden de algemene faillissementskosten omgeslagen over ieder deel van de boedel, met uitzondering van (o.a.) de pand- en hypotheekhouders, met inbegrip van hetgeen krachtens executie aan de curator is uitgekeerd ten behoeve van een schuldeiser die boven voormelde personen bevoorrecht was. Hieruit volgt een verplichting van de curator om de algemene faillissementskosten ook om te slaan over het bedrag dat ingevolge artikel 57 lid 3 Fw aan de curator is uitgekeerd.
4.4.
De vaste jurisprudentie ligt in lijn met dit systeem van de Faillissementswet. Het beroep van [naam] c.s. op het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2690, (Aerts q.q./ABN Amro) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BF1951, voor bevestiging van haar standpunt dat er geen sprake kan zijn van omslag van de faillissementskosten over de opbrengst van de inventaris ten behoeve van de fiscus, kan de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dan ook niet volgen.
4.5.
Voorts heeft [naam] c.s. zich op het standpunt gesteld dat uitleg van het bepaalde in artikel 6.8 van de Overeenkomst meebrengt dat geen sprake kan zijn van bedoelde omslag van de algemene faillissementskosten.
4.6.
Voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijk kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht; vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Gelet op het voorgaande kan er niet licht van worden uitgegaan dat de curator de algemene faillissementskosten niet over de opbrengst van de inventaris zou omslaan, en heeft [naam] c.s., die zich door een advocaat liet bijstaan, dit ook zo moeten begrijpen. Dit zou slechts anders zijn, indien de curator expliciet had toegezegd de kosten niet om te slaan, hetgeen niet is gesteld en waarvan ook anderszins niet is gebleken.
4.7.
Anders dan [naam] c.s. heeft betoogd, bieden de door partijen overgelegde stukken betreffende de totstandkoming van de Overeenkomst geen steun voor haar stelling dat artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat geen sprake zou zijn van omslag van de algemene faillissementskosten. De door [naam] c.s overgelegde stukken bevestigen naar het oordeel van de rechtbank veeleer dat de curator het gebruikelijke pad bewandelde en het hiervoor beschreven systeem van de Faillissementswet volgde. De curator was op grond van de wet gehouden om de belangen van de fiscus, die in rang boven Rabobank ging, te behartigen. De curator kon daarom aanspraak maken op de opbrengst van de verpande inventaris tot het bedrag ter hoogte van de vordering van de fiscus. Om de financiering van de doorstart te faciliteren heeft de curator die vordering zo nauwkeurig mogelijk geschat en de opbrengst tot dat bedrag opgeëist. Dat het de bedoeling van mr. Vos was dat het bedrag van € 120.000,00 in de boedel zou vallen blijkt uit zijn mail van 20 juni 2013, waarin hij schrijft dat hij de verschillende bedragen in artikel 6 van de Overeenkomst splitst omdat het gemakkelijk is als enkel aan de boedelrekening wordt voldaan hetgeen in de boedel blijft. Dit beeld wordt bevestigd door de onder 2.13 vermelde brief van Rabobank, waarin wordt aangekondigd dat de opbrengst van de inventaris, deel fiscus, zonder enige beperking wordt overgemaakt ten gunste van de boedelrekening. Ook uit zijn email van 27 juni 2013 volgt dat mr. Vos met artikel 6.8 aan wilde sluiten bij de geldende rechtspraak. Hij schrijft immers aan mr. Oomen, dat de claim van de fiscus in de Overeenkomst niet gemaximeerd kon worden ‘omdat dat artikel een uitvloeisel is van de geldende rechtspraak inhoudende dat de curator niet meer van de bank mag opeisen dan de fiscus te vorderen heeft maar wel moet opeisen.’
Anders dan [naam] c.s. stelt, impliceren de bewoordingen van mr. Vos in zijn email van 20 juni 2013 ‘dat er met de bank zou worden afgerekend conform de juiste vordering van de fiscus’ niet dat er geen algemene faillissementskosten over de vordering van de fiscus zouden worden omgeslagen. Rabobank zou immers het bedrag minus de totale vordering van de fiscus terugkrijgen. De afrekening zoals in artikel 6.8 bedoeld, ziet dus op de afrekening die met de bank moet plaatsvinden (en dus niet met de fiscus). Anders gezegd, uitvoering van het bepaalde in artikel 6.8 leidt niet tot een betaling van de curator aan de fiscus, maar tot een eventuele terugbetaling van de boedel aan de bank, namelijk in het geval de boedel een hoger bedrag van de opbrengst van de verpande inventaris heeft opgeëist dan de hoogte van de vordering van de fiscus waarvoor het bodemvoorrecht geldt.
Dit betekent dan ook niet, hetgeen [naam] c.s. kennelijk betoogt, dat de fiscus haar gehele vordering (zonder omslag van de algemene faillissementskosten) uitgekeerd zou krijgen. Tot slot geldt datzelfde voor de bewoordingen die volgens [naam] c.s. in de gesprekken tussen mr. Vos en haar zijn gebruikt in dit kader, namelijk ‘dat één op één’ zou worden afgerekend.
Uit het feit dat mr. Vos het in zijn emails niet heeft gehad over de omslag van de algemene faillissementskosten kan ook niet afgeleid worden dat die omslag niet zou plaatsvinden, nu het gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het wettelijk systeem is overwogen, voor mr. Vos vanzelfsprekend was dat dat het geval zou zijn. Daarbij acht de rechtbank bovendien van belang dat in het onderhavige geval de Overeenkomst gesloten is in het kader van de doorstart van een onderneming na faillissement. Bij de daaraan voorafgaande besprekingen en bij het sluiten van de uiteindelijke overeenkomst werd [naam] c.s. bijgestaan door mr. Oomen. Dat er sprake was van deskundige bijstand leidt ertoe dat verwacht mocht worden dat [naam] c.s. kennis had van het systeem van de Faillissementswet en de vaste rechtspraak en in het licht daarvan voornoemde communicatie met betrekking tot artikel 6.8 van de Overeenkomst heeft begrepen. Tegen deze achtergrond kan dit artikel niet anders worden begrepen dan dat dit uitvoering gaf aan de artikelen 57 lid 3 en 182 Fw.
De door [naam] c.s. aangehaalde tekst van het financieringsvoorstel en de omschrijving bij de overboeking van de € 120.000,00 doet aan deze uitleg niet af, nu niet duidelijk is geworden in hoeverre de curator van het financieringsvoorstel heeft kennisgenomen, niettegenstaande het feit dat dit voorstel wel is toegezonden, terwijl de vermelding van ‘depot’ bij een overschrijving niet strijdig is met de gegeven uitleg.
4.8.
Op grond van het voorgaande wijst de rechtbank de vordering tot verklaring voor recht en de vordering tot betaling van de aanslag OB mei 2013 af. Nu Jansen q.q. niet gehouden is de aanslag aan de fiscus te voldoen is hij ook niet aansprakelijk voor de kosten die de fiscus in rekening brengt in verband met het uitblijven van betaling van die aanslag. Ook dat deel van de primaire vordering zal dan ook worden afgewezen. De overige stellingen van partijen ten aanzien van de primaire vordering kunnen onbesproken blijven.
Subsidiaire vordering
Formeel verweer
4.9.
Volgens Jansen q.q. kan [naam] c.s. de Overeenkomst niet (deels) vernietigen, omdat artikel 14.7 van de Overeenkomst de mogelijkheid om deze te ontbinden of te vernietigen uitsluit.
[naam] c.s. heeft daartegen aangevoerd dat partijen met artikel 14.7 van de Overeenkomst niet beoogd hebben om een vordering uit hoofde van dwaling uit te sluiten. Bovendien gaat het niet om vernietiging van de hele overeenkomst maar om vernietiging van één artikel van die overeenkomst.
Dit punt kan onbesproken blijven nu [naam] c.s., naar het oordeel van de rechtbank, om andere redenen, geen beroep op dwaling toekomt, zoals hierna wordt besproken.
Inhoudelijke bespreking
4.10.
[naam] c.s. heeft vernietiging gevorderd van artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst op grond van dwaling en terugbetaling van de op grond daarvan betaalde € 120.000,00. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij een andere betekenis van dit artikel voor ogen had. De curator had zich dit moeten realiseren en haar moeten inlichten over de verkeerde veronderstelling. Bij de juiste voorstelling van zaken zou [naam] c.s. deze overeenkomst niet zijn aangegaan. Daarom komt haar een beroep op
artikel 6:228 lid 2 sub b BW toe.
Jansen q.q. heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat [naam] c.s. op dit punt onvoldoende heeft gesteld. Bovendien hebben partijen in artikel 8.1. van de Overeenkomst vastgelegd dat de curator aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarenboven werd [naam] c.s. bijgestaan door een advocaat, zodat de gestelde dwaling voor haar rekening dient te blijven.
4.11.
Voor toewijzing van een beroep op dwaling ex artikel 6:228 lid 1 sub b BW zal moeten komen vast te staan dat de Overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij wist of behoorde te weten met betrekking tot de dwaling, de wederpartij had behoren in te lichten. Nog daargelaten dat, met het oog op lid 2 van 6:228 BW, niet voetstoots kan worden aangenomen dat de curator de wederpartij had moeten inlichten over de omslag van de faillissementskosten (op grond van artikel 57 lid 3 Fw jo. 182 Fw), nu [naam] c.s. zich liet bijstaan door een advocaat, geldt het volgende.
[naam] c.s. heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de curator wist, dan wel behoorde te weten dat [naam] c.s. in de veronderstelling leefde dat de vorderingen van de fiscus op de failliet direct door de curator zouden worden voldaan, zonder omslag van de algemene faillissementskosten.
Volgens [naam] c.s. bleek deze veronderstelling uit het financieringsvoorstel van
2 december 2013 en de omschrijving van de betaling van het bedrag van € 120.000,00 op 8 juli 2013. De rechtbank kan [naam] c.s. in deze stelling niet volgen omdat, nog los van de vraag of deze indirecte informatie betreffende de kennelijke bedoeling van [naam] c.s. de curator kan worden tegengeworpen, uit deze stukken niet valt op te maken dat zij deze verkeerde veronderstelling had. Het gebruik van het woord ‘depot’ is daarvoor onvoldoende. [naam] c.s. heeft haar stelling dat de curator op de hoogte kon zijn van hun (onjuiste) veronderstelling verder niet onderbouwd. De raadsman van [naam] c.s. heeft ter comparitie juist het beeld geschetst dat er bij de totstandkoming van de Overeenkomst weinig met elkaar is gesproken ‘omdat hij en Vos elkaar wel begrepen’ en zij ‘allemaal wel wisten waar ze het over hadden’. In dat licht kan mr. Vos niet worden tegengeworpen dat (de advocaat van) [naam] c.s. de inhoud van artikel 6.8 (2e alinea) van de Overeenkomst kennelijk niet begreep. Voor mr. Vos was het, zoals hiervoor overwogen, vanzelfsprekend dat dat artikel invulling gaf aan het stelsel van de wet en de vaste jurisprudentie op dit punt en dat van directe betaling aan de fiscus zonder omslag van de algemene faillissementskosten daarover geen sprake kon zijn. De rechtbank vindt het beroep op dwaling dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat de vordering tot (partiële) vernietiging van de Overeenkomst zal worden afgewezen.
4.12.
De overige stellingen van partijen kunnen niet tot een ander oordeel leiden en deze kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.13.
[naam] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Jansen q.q. worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 1.533,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 4.375,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Jansen q.q. tot op heden begroot op € 4.375,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele, mr. J.R. Veerman en mr. P.J. Elferink en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015, bij ontstentenis van de voorzitter getekend door mr. P.J. Elferink.
Coll: PE