Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, geboren op 26 juni 1991, heeft op 1 april 2010 een aanvraag gedaan voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong, welke op 11 mei 2010 door het UWV is ontvangen. Na een onderzoek door de verzekeringsarts A.B. Schippers-Juergens, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in haar rapport van 15 juli 2010 en een onderzoek door de arbeidsdeskundige M. Mes, neergelegd in het rapport van 30 juli 2010, is de aanvraag van eiseres bij besluit van verweerder van 9 augustus 2010 afgewezen. Eiseres is volgens verweerder op haar 18e (26 juni 2009) in staat functies te verrichten en haar mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt minder dan 25%.
Op 27 juni 2013 heeft eiseres een nieuwe aanvraag (met bijlagen) ingediend op grond van de Wet Wajong, hetgeen heeft geleid tot de onder procesverloop weergegeven besluitvorming. Verweerder heeft zich, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres op 18 oktober 2013, te weten 16 weken na datum aanvraag, minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten en dientengevolge geen recht op arbeidsondersteuning heeft.
2. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter. 3. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de aanvraag van 27 juni 2013 niet heeft gespecificeerd wat zij met de aanvraag beoogt. Wel heeft zij bij de aanvraag een groot aantal (medische) stukken gevoegd. In bezwaar heeft eiseres gezegd dat er een nieuwe diagnose, namelijk CVS, is gesteld in april 2012 en voorts heeft zij gewezen op de klachten als gevolg van de bij verweerder bekende autismestoornis. In beroep heeft eiseres benadrukt dat het verzoek tevens als een zogeheten Amberverzoek en als een herzieningsverzoek had moeten worden aangemerkt.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het in de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015 weergegeven kader, niet volledig heeft beslist op de aanvraag van 27 juni 2013. Verweerder had de aanvraag naar zijn strekking moeten beoordelen en heeft dit onvoldoende gedaan. Voor zover het doel van de aanvraag in eerste instantie onduidelijk was voor verweerder, lag het op zijn weg om hierover bij eiseres nadere informatie in te winnen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de (hernieuwde) aanvraag in behandeling heeft genomen en beoordeeld als ware het een eerste aanvraag. Gelet op het feit dat verweerder bij besluit van 9 augustus 2010 reeds een eerdere aanvraag om arbeidsondersteuning heeft afgewezen, is dit niet juist te achten. Ter zitting heeft verweerder dit erkend en verklaard dat de aanvraag als een herzieningsverzoek had moeten worden aangemerkt en dat in dat verband artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht een rol speelt.
Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. De rechtbank overweegt met betrekking tot het Amber-verzoek als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek moet worden aangemerkt als een beroep op artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong. Daarin is bepaald dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Met betrekking tot de voorwaarde dat de oorzaak van de toename van de arbeidsongeschiktheid reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken overweegt de rechtbank dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen kan worden afgeleid dat, naast de autismestoornis, de moeheid zich al vanaf 2007 voordeed, derhalve voordat eiser de zeventienjarige leeftijd had bereikt.
6. De rechtbank overweegt voorts dat – ervan uitgaande artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong op eiseres van toepassing is – ook in dat geval op grond van het bepaalde in artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaat dan 16 weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer: uitspraken van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4918) en laatstelijk 27 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:939), vloeit uit artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Wajong voort dat indien de betrokkene bij zijn aanvraag ouder is dan achttien jaar en hij op de datum waarop de arbeids- en inkomensondersteuning kan ingaan niet arbeidsongeschikt is, er geen recht op deze ondersteuning bestaat. De rechtbank is van oordeel dat daarom alsnog wordt toegekomen aan een beoordeling van de door verweerder per 18 oktober 2013 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
7. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres op 18 oktober 2013 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt een medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
8. Eiseres vecht in beroep de medische grondslag aan. Eiseres stelt in dat verband
- samengevat - dat zij verdergaand beperkt is dan verweerder heeft aangenomen. In haar aanvullende beroepschrift van 13 mei 2014, 2 september 2014 en 29 oktober 2014 heeft zij dit toegelicht.
9. Het medisch onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de verzekeringsarts E.F. van der Molen van 24 juli 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep S. Gommers van 12 februari 2014.
Van der Molen heeft dossierstudie verricht en eiseres gezien en (psychisch) onderzocht op het spreekuur. In dat verband heeft Van der Molen uitvoerig een anamnese afgenomen. Op grond van de bevindingen bij het onderzoek heeft hij beperkingen voor arbeid aangenomen, waarbij is uitgegaan van de diagnose Chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) met enige trekken van PDD-NOS. De medische belastbaarheid van eiseres heeft Van der Molen verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 juli 2013. De beperkingen zijn volgens Van der Molen niet toegenomen ten opzichte van de bij de vorige beoordeling opgemaakte FML van 15 juli 2010.
Gommers heeft dossierstudie verricht en kennis genomen van de inhoud van het bezwaarschrift en de in bezwaar overgelegde medische stukken. Naar aanleiding van het onderzoek ziet Gommers geen reden om de door Van der Molen vastgestelde FML te wijzigen. Wel heeft hij vermeld dat inmiddels de diagnose CVS daadwerkelijk is gesteld met betrekking tot de moeheidsklachten van eiseres.
10. Op 6 oktober 2014, 11 november 2014 en 24 februari 2015 heeft Gommers in beroep aanvullend gerapporteerd. Op 6 oktober 2014 heeft Gommers gereageerd op de brieven van 13 mei 2014 en 2 september 2014 van eiseres. Daarbij heeft hij acht geslagen op de verwijzingen van eiseres naar de stukken van de behandelaars in het dossier, waaronder het rapport van internist Van der Meer van 10 april 2012 en de brief van de chiropractor van 24 oktober 2013, alsmede op het in geding gebrachte rapport van de psycholoog T. Meulders van mei 2014. Samengevat heeft Gommers aangegeven dat de klachten en beperkingen van eiseres bekend zijn, zoals deze blijken uit de stukken, maar dat bij het opstellen van de FML terzake geen verdergaande beperkingen hoeven te worden vastgesteld. In dat verband heeft Gommers op 11 november 2014 opgemerkt dat een “lage neurologische drempel”, wat daar ook van zij, geen classificerende diagnose is.
Op 24 februari 2015 heeft Gommers op verzoek van de rechtbank toegelicht waarom er geen indicatie is voor de vaststelling in de FML dat eiseres aanvullend beperkt is voor harde geluiden en dat de FML ook overigens passend is bij de autismestoornis van eiseres.
11. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek, mede gelet op de in beroep gegeven aanvullende toelichting van Gommers, zorgvuldig en volledig is geweest.
Zo zijn alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling en de rechtbank is voorts van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
In de rapporten is de medische belastbaarheid op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd en de rechtbank acht voorts van belang dat eiseres is in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren ook aanzienlijk beperkt is geacht door verweerder.
12. Eiseres moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 24 juli 2013.
13. Eiseres vecht in beroep voorts de arbeidskundige grondslag aan. Zij stelt in dat verband dat de functies niet geschikt zijn voor haar. Met betrekking tot de geschiktheid van de functies productiemedewerker en samensteller heeft eiseres aangevoerd dat deze functies niet geschikt zijn vanwege de aanwezigheid van harde geluiden en andere prikkels.
14. Het arbeidskundig onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van arbeidsdeskundige A. de Grunt van 27 augustus 2013 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep P.G. Reijnen van 28 februari 2014. Uitgaande van de FML wordt eiseres op de datum in geding in staat geacht de volgende functies te verrichten: productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), samensteller kunststof- en rubberindustrie (sbc-code 271130), en archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (sbc-code 315130).
Op 20 januari 2015 en 14 april 2015 heeft Reijnen aanvullend gerapporteerd. De reservefunctie met sbc-code 111334 is volgens hem niet actueel en is daarom komen te vervallen. Reijnen heeft met betrekking tot alle functies gemotiveerd waarom deze geschikt zijn te achten voor eiseres. Voorts zijn de CBBS-gegevens van 20 januari 2015 in het geding gebracht.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de toelichting in de rapporten van de arbeidsdeskundigen en de toelichting in het formulier Resultaat functiebeoordeling van 20 januari 2015 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van eiseres niet overschrijdt.
16. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 2013 voor onjuist te houden zodat eiseres op de datum waarop de arbeidsondersteuning kan ingaan niet arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op arbeidsondersteuning.
17. De rechtbank ziet, ondanks het hiervoor overwogene, geen aanleiding om de rechtgevolgen van het besluit in stand te laten.
Door te besluiten over het recht op arbeidsondersteuning per 18 oktober 2013 heeft verweerder immers nog niet beslist op het verzoek om herziening van de eerdere weigering bij besluit van 9 augustus 2010.
Het belang van eiseres om het besluit van 9 augustus 2010 te herzien is evident, nu een honorering van het verzoek kan inhouden dat eiseres alsnog vanaf 2010 arbeids- en inkomensondersteuning krijgt.
18. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In dat besluit zal verweerder alsnog dienen te beslissen inzake het verzoek van eiseres om terug te komen van het weigeringsbesluit van 9 augustus 2010. In dit verband dient verweerder zich eveneens uit te laten over de vraag of het verzoek om herziening van het besluit van 9 augustus 2010 voor de toekomst moet worden gehonoreerd, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015.
19. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Voorts is er geen aanleiding voor een tussenuitspraak, mede gelet op het oordeel van de rechtbank dat eiseres geen recht heeft op arbeidsondersteuning per 18 oktober 2013. Wel zal de rechtbank een termijn stellen waarbinnen verweerder de nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en deze termijn vaststellen op zes weken na verzending van deze uitspraak.
20. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 980,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting, € 490,- per punt en wegingsfactor 1) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.