ECLI:NL:RBGEL:2015:4647

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3128
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van uitkering en inlichtingenplicht bij terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.L.M. Klinkhamer, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij het recht op bijstandsuitkering over verschillende maanden was ingetrokken en een bedrag van € 9.620,20 was teruggevorderd. Na bezwaar werd het terug te vorderen bedrag herzien naar € 8.737,27, maar eiser was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn echtgenote gedurende de periode van 23 maart 2011 tot 21 juni 2013 in totaal 10 kentekens van auto’s op naam hadden staan. Verweerder had gesteld dat eiser en zijn echtgenote de inlichtingenplicht hadden geschonden door niet te melden dat zij auto’s hadden overgedragen. Eiser voerde aan dat de auto’s voor eigen gebruik waren en dat er geen sprake was van autohandel. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat de waarde van de auto’s relevant was voor de bijstandsverlening en dat er geen schending van de inlichtingenplicht was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 980. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 45 door verweerder moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter mr. E.C.G. Okhuizen, in aanwezigheid van griffier mr. N.C. Vlaskamp.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/3128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchemte Doetinchem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2013 (het primaire besluit) is het recht op een uitkering ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Wet werk en bijstand (Wwb) van eiser en zijn echtgenote, [naam echtgenote], over de maanden mei 2011, september 2011, januari 2012, maart 2012, oktober 2012, december 2012, mei 2013 en juni 2013 ingetrokken en een bedrag van € 9.620,20 van hen teruggevorderd. Eiser en [naam echtgenote] hebben bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en [naam echtgenote] gedeeltelijk gegrond verklaard. Het primaire besluit is herzien in die zin dat is afgezien van intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de maand september 2011. Het terug te vorderen bedrag is nader vastgesteld op € 8.737,27. Er is daarbij een vergoeding toegekend aan eiser en [naam echtgenote] in verband met de kosten van de bezwaarprocedure van € 487. Bij beschikking van 6 mei 2014 is dat bedrag gewijzigd in € 974.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J.G. Kelderman.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om -schriftelijk- nog nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft deze inlichtingen verstrekt bij brief van 28 oktober 2014, door de rechtbank ontvangen op 29 oktober 2014. De rechtbank heeft de brief doorgezonden naar de gemachtigde van eisers. Hij heeft hierop gereageerd bij brief van 7 november 2014. Partijen hebben daarna ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het vooronderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is geboren in 1983. Eiser is gehuwd met [naam echtgenote], geboren in 1985. Eiser en [naam echtgenote] ontvingen met ingang van 1 maart 2010 een gezamenlijke uitkering ingevolge de WIJ. Met ingang van 4 oktober 2010 is aan eiser in verband met het bereiken van de 27 jarige leeftijd een uitkering ingevolge de Wwb toegekend en aan [naam echtgenote] een WIJ-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 1 januari 2012 ontvangen eiser en zijn echtgenote een uitkering voor gehuwden ingevolge de Wwb. Over de periode van 21 juni 2012 tot 6 juli 2012 heeft eiser geen bijstand ontvangen omdat hij gedetineerd was. Over die periode is aan [naam echtgenote] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.2
In een rapport van 1 augustus 2013, opgemaakt door W. Mol namens verweerder, staat onder andere het volgende:
“Resumé en vastgesteld is
Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat:
  • Belanghebbenden hebben gedurende de periode van 23-03-2011 tot 21-06-2013 10 kentekens van auto’s op naam gehad.
  • Uit de verklaring van belanghebbenden is niet gebleken dat belanghebbenden gehandeld hebben in auto’s.
  • Het betrof veelal oude auto’s waarvan op dit moment de waarde van toen (periodes waarin de auto’s op naam van belanghebbenden hebben gestaan) niet meer is vast te stellen.
  • Ondanks dat het aannemelijk is dat zij de auto’s voor eigen gebruik op naam hebben gehad, hadden zij over de periode dat zij kentekens op naam hadden inkomsten kunnen verwerven met de overdracht van auto’s. (…)”
1.3
Door de Sociale Recherche Twente is nader onderzoek ingesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van sociaal rechercheur A.A.G. Vlaanderen van 28 augustus 2013. Volgens de rapportage stonden de volgende kentekens op naam van eiser:
- van 23 maart 2011 tot 24 mei 2011 het kenteken [kenteken];
- van 14 juni 2011 tot 12 september 2011 het kenteken [kenteken];
- van 25 oktober 2012 tot 26 oktober 2012 het kenteken [kenteken];
- van 10 december 2012 tot 11 december 2012 het kenteken [kenteken];
- van 29 mei 2013 tot 30 mei 2013 het kenteken [kenteken];
- van 20 juni 2013 tot 21 juni 2013 het kenteken [kenteken];
Op naam van [naam echtgenote] stonden volgens het rapport de volgende kentekens:
- van 6 december 2011 tot 19 januari 2012 het kenteken [kenteken];
- van 16 januari 2012 tot 14 maart 2012 het kenteken [kenteken];
- van 19 juli 2012 tot 2 oktober 2012 het kenteken [kenteken] en
- op 2 oktober 2012 het kenteken [kenteken].
Bij “Resumé” zijn de hiervoor onder 1.2 weergegeven bevindingen vermeld.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser en [naam echtgenote] de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet uit eigen beweging te melden dat er in de betrokken maanden kentekens op hun naam geregistreerd stonden en overdracht van auto’s heeft plaatsgevonden. In beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van autohandel, maar dat moet worden aangenomen dat eiser inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs had kunnen ontvangen in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voert in beroep allereerst aan dat hij een auto nodig heeft om zijn vader, die in [woonplaats] woont, te kunnen helpen bij het voeren van diens administratie. Eiser wijst er op dat uit de rapportage van de sociale recherche van 28 augustus 2013, waarin de onder 1.3 geciteerde passage uit het rapport van 1 augustus 2013 eveneens is opgenomen, blijkt dat verweerder aannemelijk acht dat eiser en [naam echtgenote] de auto’s voor eigen gebruik hadden. In dat licht is het volgens eiser niet begrijpelijk dat eiser en [naam echtgenote] nu wordt verweten dat zij inkomsten hadden kunnen verwerven met de overdrachten van de auto’s. Volgens eiser hoeft, als het alleen gaat om auto’s voor eigen gebruik, de overdracht daarvan niet te worden gemeld. Eiser verwijst voor dat standpunt naar de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 6 mei 2008, ECLI:RBHAA:2008:BD1688. Eiser wijst er ook op dat er nooit meerdere auto’s tegelijkertijd op zijn naam hebben gestaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. De rechtbank stelt voorop dat de gezinsbijstand die [naam echtgenote] in de periode 4 oktober 2010 en 31 december 2011 ontving, geen betrekking had op eiser. Die uitkering kan ook niet van eiser worden teruggevorderd. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag. Het beroep is in zoverre gegrond. Daaraan doet niet af de uitspraak van de CRvB van 26 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2827. Die betrof alleen de vraag of sprake was van schending van de inlichtingenplicht en niet of een individueel toegekende uitkering van de partner kon worden teruggevorderd. Het beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard.
5. Vast staat dat in de periode van 23 maart 2011 tot 21 juni 2013 tezamen er in totaal 10 auto’s op naam van eiser en/of op naam van [naam echtgenote] geregistreerd hebben gestaan en voorts dat in de maanden zoals genoemd in het bestreden besluit door eiser en/of [naam echtgenote] minimaal één auto aan derden is overgedragen en dat zij dit niet uit eigen beweging aan verweerder hebben gemeld. De vraag is of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
6. De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. Verweerder schrijft in een rapport van 1 augustus 2013 dat er veelal sprake is van relatief goedkope auto’s met een lage waarde en ook dat Mol in zijn rapport van 1 augustus 2013 en sociaal rechercheur A.A.G Vlaanderen in zijn rapport van 28 augustus 2013 schrijven dat sprake is van relatief oude auto’s, waarvan de waarde van toen (periodes waarin de auto’s op naam van belanghebbenden hebben gestaan) niet meer is vast te stellen. Nu het kennelijk om auto’s met een lage waarde gaat, mocht verweerder er niet zonder nader onderzoek van uitgaan dat de vermogensgrens mogelijkerwijs zou worden overschreden. Dit brengt mee dat van schending van de inlichtingenplicht geen sprake was. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder, anders dan waarvan hij is uitgegaan, wel in staat moet worden geacht om de waarde van de auto’s te bepalen, bijvoorbeeld aan de hand van koerslijsten van de BOVAG en dat kennelijk niet in geschil is dat sprake was van volgtijdelijkheid, in die zin dat er nooit meerdere auto’s tegelijk op naam van eiser of zijn partner hebben gestaan.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is.
8. Gezien het voorgaande acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 490 per punt) als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.C. Vlaskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.