1.3Door de Sociale Recherche Twente is nader onderzoek ingesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van sociaal rechercheur A.A.G. Vlaanderen van 28 augustus 2013. Volgens de rapportage stonden de volgende kentekens op naam van eiser:
- van 23 maart 2011 tot 24 mei 2011 het kenteken [kenteken];
- van 14 juni 2011 tot 12 september 2011 het kenteken [kenteken];
- van 25 oktober 2012 tot 26 oktober 2012 het kenteken [kenteken];
- van 10 december 2012 tot 11 december 2012 het kenteken [kenteken];
- van 29 mei 2013 tot 30 mei 2013 het kenteken [kenteken];
- van 20 juni 2013 tot 21 juni 2013 het kenteken [kenteken];
Op naam van [naam echtgenote] stonden volgens het rapport de volgende kentekens:
- van 6 december 2011 tot 19 januari 2012 het kenteken [kenteken];
- van 16 januari 2012 tot 14 maart 2012 het kenteken [kenteken];
- van 19 juli 2012 tot 2 oktober 2012 het kenteken [kenteken] en
- op 2 oktober 2012 het kenteken [kenteken].
Bij “Resumé” zijn de hiervoor onder 1.2 weergegeven bevindingen vermeld.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser en [naam echtgenote] de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet uit eigen beweging te melden dat er in de betrokken maanden kentekens op hun naam geregistreerd stonden en overdracht van auto’s heeft plaatsgevonden. In beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van autohandel, maar dat moet worden aangenomen dat eiser inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs had kunnen ontvangen in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voert in beroep allereerst aan dat hij een auto nodig heeft om zijn vader, die in [woonplaats] woont, te kunnen helpen bij het voeren van diens administratie. Eiser wijst er op dat uit de rapportage van de sociale recherche van 28 augustus 2013, waarin de onder 1.3 geciteerde passage uit het rapport van 1 augustus 2013 eveneens is opgenomen, blijkt dat verweerder aannemelijk acht dat eiser en [naam echtgenote] de auto’s voor eigen gebruik hadden. In dat licht is het volgens eiser niet begrijpelijk dat eiser en [naam echtgenote] nu wordt verweten dat zij inkomsten hadden kunnen verwerven met de overdrachten van de auto’s. Volgens eiser hoeft, als het alleen gaat om auto’s voor eigen gebruik, de overdracht daarvan niet te worden gemeld. Eiser verwijst voor dat standpunt naar de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 6 mei 2008, ECLI:RBHAA:2008:BD1688. Eiser wijst er ook op dat er nooit meerdere auto’s tegelijkertijd op zijn naam hebben gestaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. De rechtbank stelt voorop dat de gezinsbijstand die [naam echtgenote] in de periode 4 oktober 2010 en 31 december 2011 ontving, geen betrekking had op eiser. Die uitkering kan ook niet van eiser worden teruggevorderd. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag. Het beroep is in zoverre gegrond. Daaraan doet niet af de uitspraak van de CRvB van 26 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2827. Die betrof alleen de vraag of sprake was van schending van de inlichtingenplicht en niet of een individueel toegekende uitkering van de partner kon worden teruggevorderd. Het beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard. 5. Vast staat dat in de periode van 23 maart 2011 tot 21 juni 2013 tezamen er in totaal 10 auto’s op naam van eiser en/of op naam van [naam echtgenote] geregistreerd hebben gestaan en voorts dat in de maanden zoals genoemd in het bestreden besluit door eiser en/of [naam echtgenote] minimaal één auto aan derden is overgedragen en dat zij dit niet uit eigen beweging aan verweerder hebben gemeld. De vraag is of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
6. De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. Verweerder schrijft in een rapport van 1 augustus 2013 dat er veelal sprake is van relatief goedkope auto’s met een lage waarde en ook dat Mol in zijn rapport van 1 augustus 2013 en sociaal rechercheur A.A.G Vlaanderen in zijn rapport van 28 augustus 2013 schrijven dat sprake is van relatief oude auto’s, waarvan de waarde van toen (periodes waarin de auto’s op naam van belanghebbenden hebben gestaan) niet meer is vast te stellen. Nu het kennelijk om auto’s met een lage waarde gaat, mocht verweerder er niet zonder nader onderzoek van uitgaan dat de vermogensgrens mogelijkerwijs zou worden overschreden. Dit brengt mee dat van schending van de inlichtingenplicht geen sprake was. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder, anders dan waarvan hij is uitgegaan, wel in staat moet worden geacht om de waarde van de auto’s te bepalen, bijvoorbeeld aan de hand van koerslijsten van de BOVAG en dat kennelijk niet in geschil is dat sprake was van volgtijdelijkheid, in die zin dat er nooit meerdere auto’s tegelijk op naam van eiser of zijn partner hebben gestaan.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is.
8. Gezien het voorgaande acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 490 per punt) als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.