Uitspraak
Dexia Nederland B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland N.V. en op haar beurt volgtijdelijk rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. en van Legio Lease B.V.
1.De procedure
2.De feiten
Dexia heeft ter compensatie van de door haar cliënten geleden schade een aantal regelingen getroffen, waaronder het Dexia Aanbod en de Duisenbergregeling. U heeft aangegeven van die regelingen geen gebruik te willen maken. Dexia erkent dat u desondanks aanspraak heeft op een vergoeding van de door u geleden schade en is voornemens het daarvoor in haar boeken opgenomen bedrag ter grootte van € 5.814,94 aan u uit te betalen.
3.De vordering en het verweer
4.De beoordeling
1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) een vuistregel geformuleerd aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op een belegger zouden leggen. Deze vuistregel is ook gehanteerd in de arresten van de Hoge Raad van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012 en BP4003) en luidt:
X – W – A – B – C < Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X - Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van de belegger. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de lease-overeenkomst. Factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane lease-overeenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten. Zowel B en C moeten worden meegewogen, door deze op het besteedbare netto-maandinkomen in mindering te brengen, aangezien zulke verplichtingen de bestedingsruimte beperken. Factor Y staat voor de NIBUD basisnorm voor het desbetreffende jaar.
Rekening zal voorts moeten worden gehouden met aanwezig vermogen waaruit de verplichtingen uit de overeenkomst tot effectenlease – geheel of gedeeltelijk – hadden kunnen worden voldaan (bijvoorbeeld door het vermogen te delen door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan en de uitkomst bij de bestedingsruimte mee te tellen). Bij het mee te wegen vermogen moeten buiten beschouwing worden gelaten de (over)waarde van de eventuele eigen woning en de waarde van andere eigendommen die volgens de Wet op de Vermogensbelasting 1964 respectievelijk de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 – afhankelijk van de datum waarop de betrokken overeenkomst is aangegaan – niet tot het vermogen van de wederpartij van Dexia werden gerekend. Buiten beschouwing moet voorts blijven (ander) vermogen van de wederpartij tot een bedrag van € 5.000,-, dan wel tot een bedrag van € 10.000,- als deze met een derde een gezamenlijke huishouding voerde.
Het besteedbaar inkomen is dan immers:
X – W – A – B – C = 2.341,88 – 59,39 – 284,10 – 0 – 209,38 = 1.789,01
Overeenkomsten met nummers 21480202 en 21480204
f98.380,00 en “bezitten van contant geld” ad
f500,00. Zij zijn het verder erover eens dat buiten beschouwing moeten blijven de post “waarderen overige effecten” en een bedrag van € 10.000,00 aan vrij te laten vermogen zoals hierboven vermeld. Partijen verschillen van mening over de navolgende posten:
(i) “waarderen vaar en vliegtuigen” ad
f1.500,00
(ii) “waarderen aandelen aanmerkelijk belang” ad
f154.360,00.
Volgens [gedaagde partij] ziet de onder (i) genoemde post op de eigen auto van [gedaagde partij] en zijn partner en de onder (ii) genoemde post op zijn eigen bedrijf.
4.21. Deze posten moeten, zoals hiervoor is overwogen, buiten beschouwing blijven indien deze volgens de Wet op de Vermogensbelasting 1964 respectievelijk de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 – afhankelijk van de datum waarop de betrokken overeenkomst is aangegaan – niet tot het vermogen van [gedaagde partij] werden gerekend.
In dit geval is de Wet op de Vermogensbelasting 1964 (Wvb 1964) van toepassing omdat de leaseovereenkomst in 1999 is afgesloten. Ingevolge artikel 3 van die wet werd ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen belasting geheven naar hun vermogen bij het begin van het kalenderjaar. Ingevolge het tweede lid van artikel 3 is vermogen de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 4 bepaalt dat onder bezittingen worden verstaan de goederen waaraan in het economisch verkeer een waarde kan worden toegekend. Ingevolge artikel 9 worden de bezittingen in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
f1.500,00 telt dus mee bij het in aanmerking te nemen vermogen.
Dit is anders met betrekking tot post (ii). Ingevolge artikel 7 lid 2 Wvb 1964 blijft, ten aanzien van de belastingplichtige voor wiens rekening een of meer ondernemingen worden gedreven, van het in die onderneming of die ondernemingen belegde vermogen buiten aanmerking 100% van dat vermogen indien dat vermogen niet meer beloopt dan
f211.000,00. Het tweede lid van artikel 7 vindt volgens het derde lid van artikel 7 overeenkomstige toepassing en daartoe wordt als in een onderneming belegd vermogen aangemerkt het vermogen: dat betrekking heeft op aandelen, winstbewijzen alsmede koopopties op aandelen en winstbewijzen die voor de belastingplichtige behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 1964, in een in Nederland gevestigde onderneming (…). Dit wordt ook wel de ondernemingsvrijstelling genoemd. In het overzicht biljetten van proces 1999/2000 staat deze ondernemingsvrijstelling (van
f154.360,00) ook met zoveel woorden genoemd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde partij] daarop aanspraak kon maken. Dit bedrag terzake van de ondernemingsvrijstelling komt overeen met het bedrag genoemd bij de post “waarderen aandelen aanmerkelijk belang” (
f154.360,00). Er moet dus van worden uitgegaan dat de post “waarderen aandelen aanmerkelijk belang” niet tot het vermogen in de zin van de Wvb 1964 van [gedaagde partij] werd gerekend.
f500,00
---------------
f100.380,00 = € 45.548,39
f8.627,00, zoals [gedaagde partij] stelt.
f107.802,00 – totaal ingehouden loonbelasting premie volksverzekeringen ad
f37.263
–betaalde premie WAZ ad
(f8.627,00 : 2) : 12 =
f5.518,79 (€ 2.504,32).
desbetreffende[cursivering kantonrechter] uitgavenposten evenwel meer te worden besteed dan de bedragen waarvan het Nibud uitgaat.
Het ligt voor de hand om bij de vergelijking van het besteedbaar netto-maandinkomen (X) met de NIBUD-basisnorm (Y) van dezelfde uitgangspunten uit te gaan.
Ook voor een werknemer die onder de Ziekenfondswet viel, gold dat de procentuele premies ziektekostenverzekering door de werkgever werden afgedragen. Het grootste deel van die premie werd door de werkgever betaald. Een kleiner deel werd op het loon van de werknemer ingehouden. Het werkgeversaandeel in die procentuele premie werd echter wel tot het loon van de werknemer gerekend en is dus begrepen in het fiscale loon volgens het biljet van proces. Een werknemer betaalde uit hetgeen hij netto ontving wel zelf de nominale premie en een premie voor een eventueel vrijwillig afgesloten aanvullende verzekering.
Een zelfde redenering gaat op voor personen zoals [gedaagde partij], van wie het inkomen boven de ziekenfondsgrens uitkwam. Voor deze werknemers werden geen procentuele premies ziektekostenverzekering afgedragen. Deze personen dienden zich particulier te verzekeren. Alhoewel het hier geen verplichte verzekering betrof, was het gelet op de aanzienlijke risico’s noodzakelijk een dergelijke verzekering af te sluiten. Het ligt daarom voor de hand om ook deze particuliere premies in mindering te brengen op het fiscale loon, omdat de ter zake betaalde bedragen niet vrij besteedbaar waren. Op het in mindering te brengen bedrag dient nog wel een correctie plaats te vinden, omdat deze personen geen nominale premie en premies voor aanvullende verzekeringen dienden te betalen, die wel zijn voorzien in de NIBUD-norm. De kantonrechter schat deze bedragen per persoon op € 20,00 per maand met een maximum van twee personen. Voor [gedaagde partij] en zijn partner geldt dat daarom niet moet worden uitgegaan van het door hem opgegeven netto maandbedrag van € 228,97, maar van €188,97 (€ 228,97 – € 40,00). Anders dan waarvan [gedaagde partij] uitgaat, zal de kantonrechter met dit bedrag van € 188,97 rekening houden bij de hoogte van de factor X. De factor X bedraagt daarom niet € 2.504,32 (zie rechtsoverweging 4.25.) maar € 2.315,35 en de factor D bedraagt 0.
X: € 2.315,35
X – W – A – B – C – D = 2.315,35 – 55,39 – 67,60 – 760,21 – 209,38 – 0 = € 1.370,89
De bestedingsnorm bij de overeenkomst met nummer 21480202 is dan:
€ 1.297,30.
X – W – A – B – C – D = 2.315,35 – 55,39 – 204,26 – 623,55 – 209,38 – 0 = € 1.370,89
De bestedingsnorm bij de overeenkomst met nummer 21480202 is dan:
€ 1.297,30.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde partij] door middel van deze brief zijn gepretendeerde rechtsvordering tot schadevergoeding, ook voor zover deze zijn gegrond op (een schending van) voornoemde artikelen, tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit. Uit de inhoud van deze brief kon Dexia voldoende duidelijk afleiden waartegen zij zich had te verweren. Een bevestiging dat Dexia ook heeft begrepen dat zij aansprakelijk werd gehouden voor het handelen van de tussenpersonen kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, worden gevonden in de door [gedaagde partij] als (bedoeld zal zijn:) productie 37 overgelegde bijlage met opschrift ‘Juridische positie Dexia’ die Dexia naar aanleiding van verwijten door onder andere Stichting Leaseverlies, de Stichting Eegalease en een aantal cliënten met effectenleaseovereenkomsten in januari 2005 heeft gestuurd. In deze brief schrijft Dexia:
Nu voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat degene die weet dat er schade is geleden ook bekend is met de exacte oorzaak van de schade en de juridische grondslag van zijn vordering, kan aan het rechtsgeldig stuiten van de verjaringstermijn niet de eis gesteld kan worden dat bij de stuitingshandeling steeds de exacte feitelijke en juridische grondslagen genoemd worden. Een dergelijke eis wordt in artikel 3:317 BW ook niet gesteld. Nu Dexia nog niet op voornoemde, bij conclusie van dupliek overgelegde, bescheiden heeft kunnen reageren, zal de kantonrechter Dexia in de gelegenheid stellen dit alsnog bij akte te doen.
10 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736), als volgt.
Ingevolge artikel 41 van de Nadere Regeling, aanhef en onder d dient een effecteninstelling zich met betrekking tot een natuurlijk persoon of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid Wte 1995 van toepassing maar die niet was ingeschreven in het daarin bedoelde register, te onthouden van het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders. Ingevolge de toelichting op deze bepaling was het effecteninstellingen, zoals Dexia, verboden om cliënten of cliëntenorders te accepteren van natuurlijke personen of rechtspersonen die activiteiten ontplooien zonder over de vereiste vergunning of vrijstelling te beschikken. Of sprake is van een schending van artikel 41 van de Nadere Regeling hangt dus af van de vraag of de cliëntenremisier in strijd heeft gehandeld met de ingevolge de Wte 1995 geldende vergunningplicht, danwel de voorwaarden die aan de vrijstelling werden gesteld. Dit hangt, er veronderstellenderwijze vanuit gaande dat de tussenpersoon heeft geadviseerd in de door de belegger gestelde zin, mede af van het antwoord op de vraag of het de van de vergunningsplicht vrijgestelde tussenpersoon was toegestaan beleggingsadviezen te verstrekken. Het hof Den Bosch is in de rechtsoverwegingen 4.14.1 tot en met 4.14.7 van voornoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het de van een vergunning vrijgestelde effectenbemiddelaar en dus een cliëntenremisier, niet was toegestaan om beleggingsadviezen te geven met betrekking tot effecten. De kantonrechter sluit zich bij dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen aan.
onjuistadvies heeft verstrekt. In dat verband is van belang dat Dexia niet gemotiveerd heeft betwist dat, indien vast komt te staan dat de tussenpersoon in de gestelde zin heeft geadviseerd, dit advies onjuist was. Daarvan kan dus in het vervolg worden uitgegaan.
De producten worden uitsluitend aangeboden via onafhankelijke, gespecialiseerde financiële adviseurs in ons land. Hun kwaliteit en kennis van zaken garandeert hun cliënten een met zorg omkleed, persoonlijk advies. Door training en begeleiding van de financiële adviseurs houden de accountmanagers van Labouchere Beleggingsproducten hen uitvoerig op de hoogte van de verschillende producten.
22 juli 2015bij akte uit te laten, zoals vermeld in rechtsoverwegingen 4.39. en 4.56. Nu het een uitlating betreft over producties die [gedaagde partij] bij conclusie van dupliek heeft overgelegd, krijgt uitsluitend Dexia de gelegenheid hierop te reageren. Voor een antwoord-akte aan de zijde van [gedaagde partij] is geen plaats.
5.De beslissing
22 juli 2015uit te