Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Grief III en grief VI in principaal appelslagen.
grieven I, II, IV en V in principaal appelfalen.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, in geschil is met de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De appellant heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, waarin Dexia in conventie een vordering tot betaling van € 12.305,09 was toegewezen. De appellant stelt dat de leaseovereenkomsten nietig zijn wegens dwaling en bedrog, en dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende informatie te verstrekken over de risico's van de leaseovereenkomsten.
De kantonrechter had de vordering van de appellant in reconventie afgewezen, maar het hof heeft ambtshalve onderzocht of een beding in de overeenkomst, dat de appellant verplicht om resterende maandtermijnen contant te maken bij tussentijdse beëindiging, als oneerlijk kan worden aangemerkt volgens de Richtlijn 93/13 EEG. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten, aangezien de rechtsstrijd niet eerder op deze oneerlijkheid was gericht.
De feiten van de zaak zijn vastgesteld door de kantonrechter en zijn in hoger beroep niet in geschil. De appellant heeft in totaal vijf leaseovereenkomsten afgesloten met Dexia, waarvan de laatste in november 2007 zijn geëindigd. De appellant heeft de overeenkomsten beëindigd en is van mening dat hij niet meer verplicht is om de resterende termijnen te betalen, omdat deze bepalingen in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal op een later moment een beslissing nemen over de oneerlijkheid van het beding en de gevolgen daarvan voor de partijen. De uitspraak is gedaan op 30 september 2014.