ECLI:NL:RBGEL:2015:441

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 406, 14_3768, 14_3769
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenverplichting en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in drie samenhangende procedures (14/406, 14/3768 en 14/3769) betreffende de intrekking van bijstandsrechten en de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand aan eiseres. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg, terecht het recht op bijstand van eiseres heeft ingetrokken over de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013, omdat eiseres haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had en geen melding had gemaakt van haar gezamenlijke huishouding met eiser. De rechtbank stelt vast dat eiseres vanaf 12 december 2012 bijstand ontving, maar dat zij in strijd met haar inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan over haar verblijf op het adres van eiser. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen eiseres en eiser, en vernietigt de besluiten van verweerder die op deze gezamenlijke huishouding zijn gebaseerd. De rechtbank herroept ook de boete die aan eiseres was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting, maar legt een gematigde boete op van € 1.218,40. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven, met uitzondering van de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand op grond van de Verordening Declaratiefonds 2012, waarvoor geen publiekrechtelijke grondslag bestaat. De rechtbank wijst de verzoeken van eisers om schadevergoeding af en veroordeelt verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 14/406, 14/3768 en 14/3769
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaken tussen
[eiseres], eiseres
en
[eiser], eiser
samen: eisers
(gemachtigde: mr. H. Zahi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburgte Elburg, verweerder.
Procesverloop
Procedure 14/406
Bij besluit van 12 september 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 12 april 2013 tot 12 september 2013 ingetrokken en per 12 september 2013 beëindigd.
Procedure 14/3768
Bij besluit van 5 november 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.436,81 wegens schending van de op eiseres rustende inlichtingenverplichting.
Procedure 14/3769
Bij besluit van 21 november 2013 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand en de aan eiseres ten onrechte gedane betalingen op grond van het minimabeleid (declaratiefonds) ten bedrage van in totaal € 2.526,86 mede van eiser teruggevorderd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving vanaf 12 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij was vanaf 21 februari 2012 ingeschreven op het adres [adres], op welk adres [naam camping] is gevestigd, alwaar eiseres een chalet huurde. Van 26 februari 2013 tot 25 augustus 2013 werkte eiseres met behoud van haar Wwb-uitkering in het kader van een werkstage bij [organisatie]. In juli 2013 heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar het hoofdverblijf van eiseres op verzoek van de consulent van eiseres in verband met van eiseres enerzijds en van de campingeigenaar anderzijds ontvangen, niet met elkaar overeenstemmende, informatie over het vertrek van eiseres van de camping. Naar aanleiding van de (voorlopige) uitkomst van het onderzoek die is neergelegd in het rapport van 26 juli 2013 heeft verweerder bij besluit van 1 augustus 2013 de uitbetaling van de Wwb-uitkering van eiseres met ingang van 25 juli 2013 geblokkeerd. Na aanvullend onderzoek waarvan op 10 september 2013 een rapport is opgemaakt, is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals hierboven weergegeven en gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Wwb.
2. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 Awb de intrekking alsmede beëindiging van het recht op bijstand, zoals eerder medegedeeld in bestreden besluit 1, gewijzigd. Hieraan ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres vanaf 12 april 2013 haar hoofdverblijf niet meer heeft op het opgegeven adres [adres]. Daarnaast heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres per die datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam eiser] op zijn adres [adres 2]. Eiseres heeft hiervan in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan. Eiseres heeft naar de mening van verweerder onvoldoende onderbouwd dat zij dusdanige medische en psychische problemen had dat zij niet had kunnen melden dat zij niet meer op het door haar opgegeven adres woonde.
Aan het bestreden besluit 3 heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting is aan eiseres teveel bijstand betaald. De ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 12 april 2013 tot en met 30 juni 2013 alsmede de betalingen op grond van het minimabeleid (declaratiefonds) over de periode 12 april 2013 tot en met 31 juli 2013, in totaal het bedrag van € 2.526,86 zijn van eiseres teruggevorderd. Nu de schending van de inlichtingenverplichting eiseres verweten kan worden en er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid is een boete opgelegd die is vastgesteld op het bedrag van
€ 2.436,81 dat verweerder ten onrechte aan bijstand heeft verstrekt en waarvoor verweerder is benadeeld. Er zijn geen dringende redenen waarom de terugvordering en de boete niet opgelegd kunnen worden dan wel gematigd zouden moeten worden. Er kan een betalingsregeling worden getroffen waardoor eiseres niet in behoeftige omstandigheden komt te verkeren die op geen enkele andere manier te verhelpen zijn.
3. Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank -voor zover nodig- in het onderstaande ingaan.
Procedure 14/406, Intrekking en beëindiging
4. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder bij besluit van 4 februari 2014 de intrekking van het recht op bijstand heeft beperkt tot de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013. De in het onderhavige geding te beoordelen intrekkingsperiode betreft derhalve de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013. Voorts stelt de rechtbank vast dat de uitbetaling van de bijstandsuitkering van eiseres op 25 juli 2013 is geblokkeerd en dat deze uitkering tot en met 30 juni 2014 tot uitbetaling is gekomen. Tenslotte stelt de rechtbank vast dat de betalingen op grond van het declaratiefonds zijn verricht tot en met 31 juli 2013.
5. Met de aanpassing van bestreden besluit 1 in bestreden besluit 2 en de toepasselijkheid van artikel 6:19 Awb op bestreden besluit 2 is naar het oordeel van de rechtbank besloten dat eiseres niet langer een belang heeft bij behandeling van haar tegen bestreden besluit 1 gerichte beroep. Dit beroep tegen bestreden besluit 1 zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Wat betreft het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
7. De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is de vraag of in de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser, waarvan eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij verweerder.
8. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb dient aan twee criteria te zijn voldaan, namelijk het gezamenlijk hoofdverblijf en de wederzijdse zorg. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
9. Met betrekking tot het eerste criterium is de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor verweerders standpunt dat eiseres ten tijde in geding haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiser. Hoewel eiseres na de eerst afgelegde verklaringen als opgetekend in het verslag van 31 juli 2013 inhoudende dat zij vanaf april 2012 hoofdzakelijk verbleef bij eiser, in een latere brief getiteld “Herziening eerste verklaring” van 4 maart 2014 en tijdens de behandeling ter zitting verklaringen heeft afgelegd die de eerder afgelegde verklaringen nuanceren, kent de rechtbank conform vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die eiseres op 31 juli 2013 heeft afgelegd ten overstaan van een sociaal rechercheur/bijzonder controleur en een bijzonder controleur. Deze vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BL7208) houdt in dat in beginsel van de juistheid van een tegenover de sociale recherche afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Bovendien corresponderen de door eiser op 31 juli 2013 afgelegde verklaringen op hoofdlijnen met de door eiseres op die datum afgelegde verklaringen. Dat eiser in zijn verklaringen de tijdelijkheid van het verblijf van eiseres op zijn adres heeft benadrukt, doet daaraan in dit specifieke geval, waarin eiseres ook haar persoonlijke spullen had opgeslagen in de schuur van eiser, niet af.
10. Met betrekking tot het tweede criterium, de wederzijdse zorg, overweegt de rechtbank als volgt. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
11. Gebleken is dat verweerder in het onderhavige geval geen huisbezoek heeft verricht op de adressen van eisers, noch observaties heeft doen plaatsvinden. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat de voorhanden zijnde verklaringen voldoende duidelijk waren om tot wederzijdse zorg te kunnen concluderen.
12. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de in het dossier beschikbare verklaringen van eiseres en van eiser, alsmede de verklaringen die eisers ter zitting in dit kader hebben afgelegd onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat tussen hen in de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 sprake is geweest van wederzijdse zorg.
13. Uit hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 11 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat eiseres en eiser in de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit gedeelte van de bestreden besluiten 1 en 2 is bij gebreke van feitelijke grondslag niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering en dient op die gronden te worden vernietigd. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 1 en 2 kunnen op grond van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) evenwel in stand blijven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
14. Hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 12 laat onverlet dat, nu eiseres geen mededeling heeft gedaan aan verweerder van de omstandigheid dat zij per 12 april 2013 niet langer woonachtig was op het adres [adres], zij daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ditzelfde geldt ten aanzien van het niet melden door eiseres bij verweerder van haar hoofdverblijf op het adres van eiser. Nu eiseres, na de in eerste instantie door haar afgelegde verklaringen, hangende de procedure haar verklaringen met betrekking tot het hoofdverblijf bij eiser heeft herzien en heeft betwist dat zij hoofdverblijf hield op eisers adres en zij daaraan ook tijdens de behandeling ter zitting is blijven vasthouden, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder nader had moeten onderzoeken of eiseres op het adres van eiser, dat evenzeer is gelegen in verweerders gemeente, recht had op (aanvullende) bijstand. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om de bijstand van eiseres over de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 in te trekken en het recht op bijstand te beëindigen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De stelling van eiseres dat zij haar medewerking volledig heeft verleend en alle inlichtingen heeft verschaft die nodig waren voor het bepalen van het recht op bijstand, leidt niet tot een ander oordeel. Deze bereidheid, wat daarvan verder ook zij, was bij eiseres aanwezig in de onderzoeksfase, maar dit laat onverlet dat eiseres niet eigener beweging heeft gemeld dat zij niet langer woonachtig was op het door haar bij verweerder opgegeven adres.
15. De rechtbank is in rechtsoverweging 14 tot de conclusie gekomen dat er voldoende reden was voor intrekking van de uitkering over de periode in geding. De rechtbank is evenwel de mening toegedaan dat verweerder de juiste grondslag voor de intrekking gezien het vorenoverwogene had dienen te vinden in artikel 54, derde lid WWB in plaats van in artikel 54, vierde lid WWB.

Procedure 14/3768, Terugvordering

16. De stelling van eiseres dat zij de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar heeft geschonden faalt, nu eiseres, zo is gebleken ter zitting, wel degelijk een eigen afweging heeft gemaakt omtrent het melden van het vertrek van haar adres bij verweerder. Dat deze afweging mogelijk werd gekleurd door de gemoedstoestand van eiseres op dat moment doet daaraan niet af, nu niet op basis van medische stukken kan worden geconcludeerd dat die toestand op dat moment van dien aard was dat het nalaten niet aan eiseres kan worden verweten. Bovendien acht de rechtbank in dit kader mede relevant dat eiseres van andere zaken wel mededeling heeft gedaan aan verweerder, zoals de aanschaf van een andere auto en het verrichten van werkzaamheden bij [organisatie].
17. Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden van toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wwb is voldaan, zodat verweerder gehouden was de ten onrechte aan eiseres over de periode van 12 april 2013 tot en met 30 juni 2013 betaalde bijstand van haar terug te vorderen. Eiseres heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist.
18. Op grond van artikel 58, achtste lid van de Wwb kan verweerder geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat een dringende reden om van terugvordering af te zien gelegen moet zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2101). In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
19. Ten aanzien van de terugvordering van eiseres van de aan haar ten onrechte gedane betalingen op grond van het minimabeleid (declaratiefonds) oordeelt de rechtbank als volgt.
20. In de Verordening declaratiefonds 2012 is -voor zover thans van belang- in artikel 6, onder b, bepaald dat het recht op een tegemoetkoming in het kader van deze verordening kan worden herzien indien de aanvrager dan wel de persoon aan wie een tegemoetkoming is toegekend, onjuiste of onvolledige informatie (heeft) verstrekt en/of niet langer voldoet aan de voorwaarden.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 6 onder b van de Verordening declaratiefonds 2012 bevoegd was het recht op de betalingen over de periode waarin deze tot uitbetaling zijn gekomen, zijnde de periode van 12 april 2014 tot en met 31 juli 2014 op nihil te stellen. De rechtbank stelt evenwel vast dat de publiekrechtelijke grondslag om tot terugvordering van de ten onrechte op grond van het declaratiefonds gedane betalingen over te gaan ontbreekt. Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit 1 dienaangaande dient te worden vernietigd. De rechtbank zal het primaire besluit 3 in zoverre herroepen.
Procedure 14/3769, Hoofdelijke aansprakelijkheid
22. Verweerder heeft de ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, mede teruggevorderd van eiser.
23. In artikel 59, tweede lid, van de Wwb is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wwb niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
24. Nu, zoals overwogen in rechtsoverwegingen 11 en 12, onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat in de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 59, tweede lid van de Wwb de kosten van bijstand mede van eiser terug te vorderen. Immers, niet staat vast dat eiser degene is met wiens middelen bij de aan eiseres verleende bijstand rekening diende te worden gehouden.
25. Het beroep van eiser tegen de medeterugvordering dient derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit 4 komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het primaire besluit 4 herroepen.
Procedure 14/3768, Boete
26. Ten aanzien van de boete die verweerder aan eiseres heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet door te geven dat zij niet meer op het adres [adres] verbleef, overweegt de rechtbank het volgende. Onder toepassing van artikel 18 a, eerste lid, van de Wwb heeft verweerder eiseres een boete opgelegd die is vastgesteld op het bedrag dat verweerder ten onrechte aan eiseres heeft verstrekt.
27. Onder verwijzing naar en overneming van hetgeen de Rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785, met name rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.6, oordeelt de rechtbank dat artikel 6b van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), waarin de grondslag voor boetes voor onder meer de Wwb is vervat, eerst in werking is getreden op 1 juli 2014. Aangezien artikel 6b van het Boetebesluit tijdens de onderhavige overtredingsperiode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 nog niet in werking was getreden, is het Boetebesluit in de onderhavige zaak niet van toepassing.
28. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, zoals luidend na inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013, is voor zover thans van belang de bestuurlijke boete bepaald op ten hoogste het benadelingsbedrag.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.9 van de reeds genoemde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2014 overweegt de rechtbank dat nu in de onderhavige zaak de Wwb zoals gewijzigd met de Wet aanscherping wel, maar het Boetbesluit niet van toepassing is en dus de hoogte van de bestuurlijke boete wel bij wettelijk voorschrift is gemaximeerd, maar niet is vastgesteld op een gefixeerd bedrag, in de onderhavige zaak het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel wordt gevormd door artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Volgens dit artikellid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.10 van meergenoemde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland zal de rechtbank bij de evenredigheidsbeoordeling naast voornoemde factoren ook de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging betrekken.
29. In dit kader overweegt de rechtbank voorts als volgt. In navolging van de door de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 gewezen uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is de rechtbank van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100 procent van het benadelingsbedrag als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet, maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75 procent van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50 procent van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Bij de afstemming moet verder worden bezien of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Alsdan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en is 25 procent van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming. Indien na toepassing van het toepasselijke percentage een boetebedrag resteert dat gelet op de omstandigheden van het geval niet evenredig uitpakt, dan kan verdere neerwaartse afstemming plaatshebben (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685).
30. Met toepassing van het hiervoor beschreven beoordelingskader oordeelt de rechtbank als volgt over de evenredigheid van de aan eiseres opgelegde boete. Gelet op het feit dat de Wwb fungeert als een sociaal vangnet dat wordt bekostigd met gemeenschapsgeld en het werkende gedeelte van de bevolking erop moet kunnen vertrouwen dat enkel die mensen die aan de voorwaarden voldoen daarop recht hebben, dient de schending van de inlichtingenverplichting door eiseres als een ernstige overtreding te worden beschouwd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit verklaringen afgelegd tijdens het boetegesprek op 17 oktober 2013 blijkt dat eiseres weloverwogen de keuze heeft gemaakt om haar vertrek van [naam camping] aan de [adres] niet aan verweerder te melden. Tijdens dit boetegesprek is aangegeven dat eiseres haar vertrek niet heeft doorgegeven uit angst dat ze dan dak- en thuisloos zou zijn en geen uitkering meer zou krijgen. Dat deze afweging mogelijk werd gekleurd door de gemoedstoestand van eiseres op dat moment doet aan het vorenstaande niet af, nu niet op basis van medische stukken kan worden geconcludeerd dat die toestand op dat moment van dien aard was dat de schending van de inlichtingenverplichting niet aan eiseres kan worden verweten. Mitsdien zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat eiseres niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor haar nalaten. De rechtbank betrekt hierbij mede dat van bepaalde andere kwesties, waaronder de aanschaf van een auto en het verrichten van werkzaamheden voor [organisatie] -zoals reeds aan de orde gekomen in rechtsoverweging 14- wel mededeling heeft gedaan aan verweerder. Op zichzelf zou het bovenstaande met inachtneming van het in rechtsoverweging 27 geschetste kader dienen te leiden tot een afstemming op basis van grove schuld en dientengevolge tot een percentage van 75. De rechtbank ziet in de gemoedstoestand van eiseres ten tijde van de overtreding echter wel voldoende aanleiding voor een verdere matiging, omdat zij het aannemelijk acht dat eiseres ten tijde van de overtreding aangeslagen was en gelet op haar medische voorgeschiedenis zoals deze in het dossier naar voren komt, psychisch minder sterk in haar schoenen stond. Wat betreft de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging overweegt de rechtbank ten slotte dat zij in het geval van eiseres de psychische belasting van het onverkort opleggen van de boete als groot inschat.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het (specifieke materieelrechtelijke) kader van artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wwb had moeten afzien van het opleggen van de bestuurlijke boete. Wel is de rechtbank van oordeel dat nu verweerder in het kader van de evenredigheidsbeoordeling geen rekening heeft gehouden met de verwijtbaarheid en de omstandigheden met name ten tijde van de overtreding, het bestreden besluit in strijd is met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb en artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
32. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb kan de bestuursrechter bij een onjuist gebleken boetehoogte zelf de juiste hoogte bepalen. De rechtbank ziet, gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting expliciet heeft aangegeven dat in de onderhavige zaak ruimte zit voor matiging van de aan eiseres opgelegde boete, in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om inderdaad zelf in de zaak te voorzien. Het vorenoverwogene in aanmerking nemend en met inachtneming van de ten tijde van de overtreding geldende wet- en regelgeving, matigt de rechtbank het boetebedrag tot de helft van de opgelegde boete (50 procent) en stelt de rechtbank de boete vast op € 1.218,40. De rechtbank acht deze boete in dit geval, mede gelet op het wettelijk maximum in artikel 18a, eerste lid, van de Wwb fors, maar evenredig.
33. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 12, 13, 15, 21, 25 en 31 zijn de beroepen gegrond.
34. Eisers hebben verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade bestaande uit derving van wettelijke rente. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit verzoek, nu eisers niets is onthouden waarop zij wel recht zouden hebben, niet voor toewijzing in aanmerking.
35. De rechtbank ziet in de (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers.
In de zaken 14/406, 14/3768 en 14/3769 wordt in elke zaak afzonderlijk één punt voor het indienen van het beroepschrift toegekend, in totaal derhalve 3 punten. Voor de gevoegde behandeling van de zaken 14/406, 14/3768 en 14/3769 ter zitting van 25 november 2014 wordt in totaal één punt toegekend voor het verschijnen ter zitting. Nu de primaire besluiten in de zaak 14/3768 zullen worden herroepen, ziet de rechtbank aanleiding om de verzochte proceskosten hangende bezwaar toe te kennen, in dier voege dat 2 punten worden toegekend voor het indienen van de afzonderlijke bezwaarschriften. Weliswaar zal ook het primaire besluit in de zaak 14/3769 worden herroepen, echter nu verweerder in de bezwaarfase de proceskosten reeds heeft vergoed, komt de vergoeding van deze bezwaarkosten niet (nogmaals) voor toekenning in aanmerking. Het vorenstaande maakt dat in totaal zes punten zullen worden toegekend, met een waarde van € 487 per punt, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
Beslissing
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep van eiseres (14/406) voor het overige, alsmede het beroep van eiseres (14/3768) en het beroep van eiser (14/3769), gegrond;
-vernietigt bestreden besluit 2, voor zover daarin is geconcludeerd tot een gezamenlijke huishouding tussen eiser en eiseres en voor zover artikel 54, vierde lid van de Wwb als wettelijke grondslag is gehanteerd;
-laat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand;
-vernietigt het bestreden besluit 3;
-herroept het primaire besluit 3 van 21 november 2013 en bepaalt dat een bedrag van € 2.436,81 van eiseres word teruggevorderd;
-herroept het primaire besluit 2 van 5 november 2013 ten aanzien van de boete en legt aan eiseres een boete op van € 1.218,40;
-vernietigt het bestreden besluit 4;
-herroept het primaire besluit 4;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
-wijst de verzoeken van eisers om vergoeding van de gederfde wettelijke rente af;
-bepaalt dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van 1x € 44 (inzake 14/406) en 2 x € 45 (inzake 14/3768 en 14/3769) aan hen vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.922.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. B. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.