Procedure 14/3768, Terugvordering
16. De stelling van eiseres dat zij de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar heeft geschonden faalt, nu eiseres, zo is gebleken ter zitting, wel degelijk een eigen afweging heeft gemaakt omtrent het melden van het vertrek van haar adres bij verweerder. Dat deze afweging mogelijk werd gekleurd door de gemoedstoestand van eiseres op dat moment doet daaraan niet af, nu niet op basis van medische stukken kan worden geconcludeerd dat die toestand op dat moment van dien aard was dat het nalaten niet aan eiseres kan worden verweten. Bovendien acht de rechtbank in dit kader mede relevant dat eiseres van andere zaken wel mededeling heeft gedaan aan verweerder, zoals de aanschaf van een andere auto en het verrichten van werkzaamheden bij [organisatie].
17. Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden van toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wwb is voldaan, zodat verweerder gehouden was de ten onrechte aan eiseres over de periode van 12 april 2013 tot en met 30 juni 2013 betaalde bijstand van haar terug te vorderen. Eiseres heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist.
18. Op grond van artikel 58, achtste lid van de Wwb kan verweerder geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat een dringende reden om van terugvordering af te zien gelegen moet zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2101). In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 19. Ten aanzien van de terugvordering van eiseres van de aan haar ten onrechte gedane betalingen op grond van het minimabeleid (declaratiefonds) oordeelt de rechtbank als volgt.
20. In de Verordening declaratiefonds 2012 is -voor zover thans van belang- in artikel 6, onder b, bepaald dat het recht op een tegemoetkoming in het kader van deze verordening kan worden herzien indien de aanvrager dan wel de persoon aan wie een tegemoetkoming is toegekend, onjuiste of onvolledige informatie (heeft) verstrekt en/of niet langer voldoet aan de voorwaarden.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 6 onder b van de Verordening declaratiefonds 2012 bevoegd was het recht op de betalingen over de periode waarin deze tot uitbetaling zijn gekomen, zijnde de periode van 12 april 2014 tot en met 31 juli 2014 op nihil te stellen. De rechtbank stelt evenwel vast dat de publiekrechtelijke grondslag om tot terugvordering van de ten onrechte op grond van het declaratiefonds gedane betalingen over te gaan ontbreekt. Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit 1 dienaangaande dient te worden vernietigd. De rechtbank zal het primaire besluit 3 in zoverre herroepen.
Procedure 14/3769, Hoofdelijke aansprakelijkheid
22. Verweerder heeft de ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, mede teruggevorderd van eiser.
23. In artikel 59, tweede lid, van de Wwb is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wwb niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
24. Nu, zoals overwogen in rechtsoverwegingen 11 en 12, onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat in de periode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 59, tweede lid van de Wwb de kosten van bijstand mede van eiser terug te vorderen. Immers, niet staat vast dat eiser degene is met wiens middelen bij de aan eiseres verleende bijstand rekening diende te worden gehouden.
25. Het beroep van eiser tegen de medeterugvordering dient derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit 4 komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het primaire besluit 4 herroepen.
26. Ten aanzien van de boete die verweerder aan eiseres heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet door te geven dat zij niet meer op het adres [adres] verbleef, overweegt de rechtbank het volgende. Onder toepassing van artikel 18 a, eerste lid, van de Wwb heeft verweerder eiseres een boete opgelegd die is vastgesteld op het bedrag dat verweerder ten onrechte aan eiseres heeft verstrekt.
27. Onder verwijzing naar en overneming van hetgeen de Rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785, met name rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.6, oordeelt de rechtbank dat artikel 6b van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), waarin de grondslag voor boetes voor onder meer de Wwb is vervat, eerst in werking is getreden op 1 juli 2014. Aangezien artikel 6b van het Boetebesluit tijdens de onderhavige overtredingsperiode van 12 april 2013 tot 5 augustus 2013 nog niet in werking was getreden, is het Boetebesluit in de onderhavige zaak niet van toepassing. 28. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, zoals luidend na inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013, is voor zover thans van belang de bestuurlijke boete bepaald op ten hoogste het benadelingsbedrag.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.9 van de reeds genoemde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2014 overweegt de rechtbank dat nu in de onderhavige zaak de Wwb zoals gewijzigd met de Wet aanscherping wel, maar het Boetbesluit niet van toepassing is en dus de hoogte van de bestuurlijke boete wel bij wettelijk voorschrift is gemaximeerd, maar niet is vastgesteld op een gefixeerd bedrag, in de onderhavige zaak het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel wordt gevormd door artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Volgens dit artikellid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.10 van meergenoemde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland zal de rechtbank bij de evenredigheidsbeoordeling naast voornoemde factoren ook de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging betrekken.
29. In dit kader overweegt de rechtbank voorts als volgt. In navolging van de door de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 gewezen uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is de rechtbank van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100 procent van het benadelingsbedrag als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet, maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75 procent van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50 procent van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Bij de afstemming moet verder worden bezien of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Alsdan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en is 25 procent van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming. Indien na toepassing van het toepasselijke percentage een boetebedrag resteert dat gelet op de omstandigheden van het geval niet evenredig uitpakt, dan kan verdere neerwaartse afstemming plaatshebben (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). 30. Met toepassing van het hiervoor beschreven beoordelingskader oordeelt de rechtbank als volgt over de evenredigheid van de aan eiseres opgelegde boete. Gelet op het feit dat de Wwb fungeert als een sociaal vangnet dat wordt bekostigd met gemeenschapsgeld en het werkende gedeelte van de bevolking erop moet kunnen vertrouwen dat enkel die mensen die aan de voorwaarden voldoen daarop recht hebben, dient de schending van de inlichtingenverplichting door eiseres als een ernstige overtreding te worden beschouwd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit verklaringen afgelegd tijdens het boetegesprek op 17 oktober 2013 blijkt dat eiseres weloverwogen de keuze heeft gemaakt om haar vertrek van [naam camping] aan de [adres] niet aan verweerder te melden. Tijdens dit boetegesprek is aangegeven dat eiseres haar vertrek niet heeft doorgegeven uit angst dat ze dan dak- en thuisloos zou zijn en geen uitkering meer zou krijgen. Dat deze afweging mogelijk werd gekleurd door de gemoedstoestand van eiseres op dat moment doet aan het vorenstaande niet af, nu niet op basis van medische stukken kan worden geconcludeerd dat die toestand op dat moment van dien aard was dat de schending van de inlichtingenverplichting niet aan eiseres kan worden verweten. Mitsdien zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat eiseres niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor haar nalaten. De rechtbank betrekt hierbij mede dat van bepaalde andere kwesties, waaronder de aanschaf van een auto en het verrichten van werkzaamheden voor [organisatie] -zoals reeds aan de orde gekomen in rechtsoverweging 14- wel mededeling heeft gedaan aan verweerder. Op zichzelf zou het bovenstaande met inachtneming van het in rechtsoverweging 27 geschetste kader dienen te leiden tot een afstemming op basis van grove schuld en dientengevolge tot een percentage van 75. De rechtbank ziet in de gemoedstoestand van eiseres ten tijde van de overtreding echter wel voldoende aanleiding voor een verdere matiging, omdat zij het aannemelijk acht dat eiseres ten tijde van de overtreding aangeslagen was en gelet op haar medische voorgeschiedenis zoals deze in het dossier naar voren komt, psychisch minder sterk in haar schoenen stond. Wat betreft de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging overweegt de rechtbank ten slotte dat zij in het geval van eiseres de psychische belasting van het onverkort opleggen van de boete als groot inschat.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het (specifieke materieelrechtelijke) kader van artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wwb had moeten afzien van het opleggen van de bestuurlijke boete. Wel is de rechtbank van oordeel dat nu verweerder in het kader van de evenredigheidsbeoordeling geen rekening heeft gehouden met de verwijtbaarheid en de omstandigheden met name ten tijde van de overtreding, het bestreden besluit in strijd is met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb en artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
32. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb kan de bestuursrechter bij een onjuist gebleken boetehoogte zelf de juiste hoogte bepalen. De rechtbank ziet, gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting expliciet heeft aangegeven dat in de onderhavige zaak ruimte zit voor matiging van de aan eiseres opgelegde boete, in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om inderdaad zelf in de zaak te voorzien. Het vorenoverwogene in aanmerking nemend en met inachtneming van de ten tijde van de overtreding geldende wet- en regelgeving, matigt de rechtbank het boetebedrag tot de helft van de opgelegde boete (50 procent) en stelt de rechtbank de boete vast op € 1.218,40. De rechtbank acht deze boete in dit geval, mede gelet op het wettelijk maximum in artikel 18a, eerste lid, van de Wwb fors, maar evenredig.
33. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 12, 13, 15, 21, 25 en 31 zijn de beroepen gegrond.
34. Eisers hebben verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade bestaande uit derving van wettelijke rente. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit verzoek, nu eisers niets is onthouden waarop zij wel recht zouden hebben, niet voor toewijzing in aanmerking.
35. De rechtbank ziet in de (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers.
In de zaken 14/406, 14/3768 en 14/3769 wordt in elke zaak afzonderlijk één punt voor het indienen van het beroepschrift toegekend, in totaal derhalve 3 punten. Voor de gevoegde behandeling van de zaken 14/406, 14/3768 en 14/3769 ter zitting van 25 november 2014 wordt in totaal één punt toegekend voor het verschijnen ter zitting. Nu de primaire besluiten in de zaak 14/3768 zullen worden herroepen, ziet de rechtbank aanleiding om de verzochte proceskosten hangende bezwaar toe te kennen, in dier voege dat 2 punten worden toegekend voor het indienen van de afzonderlijke bezwaarschriften. Weliswaar zal ook het primaire besluit in de zaak 14/3769 worden herroepen, echter nu verweerder in de bezwaarfase de proceskosten reeds heeft vergoed, komt de vergoeding van deze bezwaarkosten niet (nogmaals) voor toekenning in aanmerking. Het vorenstaande maakt dat in totaal zes punten zullen worden toegekend, met een waarde van € 487 per punt, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.