ECLI:NL:RBGEL:2015:4069

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6379
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 44 WAO met betrekking tot de terugvordering van uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.C.C. Oudhoff, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Zwolle. De zaak betreft de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over het jaar 2012, waarbij de rechtbank moest beoordelen of eiseres recht had op uitbetaling van haar WAO-uitkering en of het UWV terecht een bedrag van € 13.758,66 had teruggevorderd. Eiseres had in 2014 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van het UWV, waarin was vastgesteld dat zij over 2012 geen recht had op uitbetaling van haar uitkering vanwege inkomsten uit arbeid. Het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde.

Tijdens de zitting op 19 maart 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het UWV in de gelegenheid gesteld een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit leidde tot het bestreden besluit 2, waarin het UWV oordeelde dat eiseres over 2012 recht had op uitbetaling van haar WAO-uitkering als ware zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt, maar dat er een bedrag van € 9.963,72 moest worden teruggevorderd. Eiseres heeft dit besluit gemotiveerd aangevochten, stellende dat zij niet op de hoogte was van de te hoge uitkering.

De rechtbank overwoog dat het UWV de Richtlijnen 'redelijkerwijs duidelijk' op consistente wijze had toegepast en dat eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij teveel uitkering ontving. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de fouten van het UWV niet ten nadele van eiseres waren geweest.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/6379

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. P.C.C. Oudhoff),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres
over 2012 geen recht heeft op uitbetaling van haar uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege inkomsten uit arbeid en dat
van haar een onverschuldigd betaald bedrag van € 13.758,66 wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 24 juli 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 9 april 2015 heeft verweerder een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit 2), waarin is aangegeven dat eiseres over 2012 recht heeft op uitbetaling van haar WAO-uitkering als ware zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt en dat een bedrag van € 9963,72 wordt teruggevorderd. Eiseres heeft naar aanleiding hiervan gereageerd. De rechtbank heeft tenslotte het onderzoek gesloten nadat partijen toestemming hebben verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is op 24 juni 2002 uitgevallen vanwege reumaklachten. Zij werkte als zelfstandig tekstschrijver voor 21,19 uur per week en genoot een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op grond van haar werkzaamheden als persvoorlichter in loondienst voor 20,08 uur per week. Sedert 23 juni 2003 ontvangt zij een uitkering ingevolge de WAO (maatmanuurloon € 8,19). Daarnaast heeft zij vanaf die datum recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ). Aanvankelijk is eiseres beperkt geacht voor werkzaamheden gedurende meer dan 20 uur per week, vanaf juli 2005 voor werkzaamheden gedurende meer dan 30 uur per week.
Eiseres is vanaf 2003 blijven werken als zelfstandige en heeft inkomsten gehad, hetgeen er toe heeft geleid dat de WAZ-uitkering niet tot uitbetaling is gekomen en per 22 december 2005 is beëindigd. De WAO-uitkering is vanaf 2003 niet gekort op grond van de genoten inkomsten. Wel is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres enige malen herzien, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Verweerder heeft vervolgens een heronderzoek laten plaatsvinden naar de vraag of de inkomsten als zelfstandige vanaf het jaar 2007 tot korting van de WAO-uitkering dienen te leiden. In dat verband heeft arbeidsdeskundige J.A. Middelkamp op 18 december 2012 gerapporteerd.
Bij besluiten van 6 februari 2013 heeft verweerder met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering van eiseres over de jaren 2007 tot en met 2010 gekort. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft verweerder een bedrag van € 13.758,66 teruggevorderd. De daartegen gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard bij besluit van 17 juni 2013. Verweerder heeft daarbij nog opgemerkt dat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep IJsseldijk (rapport van 13 juni 2013) de WAO-uitkering over de jaren 2007 tot en met 2010 in het geheel niet tot uitbetaling had mogen komen. De besluiten zijn evenwel niet ten nadele van eiseres gewijzigd.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft verweerder vastgesteld dat ook de WAO-uitkering over 2011 niet tot uitbetaling dient te komen en dat de teveel betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 13.555,02 wordt teruggevorderd. Bij besluit van 8 oktober 2013 is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 17 juni 2013 en 8 oktober 2013.
Dit heeft geleid tot een beroepsprocedure (zaaknummers 13/5307 en 13/7076) en een behandeling ter zitting van 23 mei 2014.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om tot een vergelijk te komen over de in die procedure in geschil zijnde jaren, hetgeen heeft geleid tot een schikking. Eiseres heeft het bod van verweerder geaccepteerd om de vordering over de jaren 2007 tot en met 2010, groot
€ 13.849,47 te laten vervallen. Daarop heeft zij het beroep ingetrokken.
2. Het bestreden besluit 1 gaat over de toepassing van artikel 44 van de WAO met betrekking tot het jaar 2012. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80% blijft, maar dat, gelet op de feitelijke verdiensten, eiseres vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% en dat de teveel betaalde WAO-uitkering teruggevorderd dient te worden.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en vastgesteld dat eiseres over 2012 recht heeft op uitbetaling van haar WAO-uitkering als ware zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt en een bedrag van € 9.963,72 van eiseres teruggevorderd.
3. De rechtbank houdt het er voor dat verweerder het bestreden besluit 1 heeft vervangen door het bestreden besluit 2 en stelt vast dat het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep tegen het bestreden besluit 1. Het beroep is ingevolge artikel 6:19 van de Awb dan ook mede gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit 2 en heeft de korting over 2012 gemotiveerd aangevochten.
5. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO bepaalt dat indien degene,
die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, waarvan niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch dat die uitkering wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
6. Indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, is verweerder gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO.
Uit de brief van verweerder van 3 maart 2015 en het bestreden besluit 2 volgt dat bij de vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in het geval van eiseres niet alleen haar inkomsten als zelfstandige in een bepaald jaar van belang zijn, maar eveneens de door haar in dat jaar gewerkte uren. In het geval van eiseres dient bij een aantal gewerkte uren van meer dan 21,19, aan het meer gewerkte aantal uren een loonwaarde gekoppeld te worden, welke bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van de WAO wordt gehanteerd.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder toegelicht hoe hij is gekomen tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hoewel eiseres heeft aangegeven dat het aantal declarabele uren in 2012 1173 bedroeg is de rechtbank van oordeel dat verweerder - nu eiseres bij de belastingdienst haar volledige ondernemersaftrek heeft geclaimd en het opgegeven aantal uren alleen betrekking had op de declarabele uren - bij zijn besluitvorming over 2012 mocht uitgaan van een gewerkt aantal uren van 1225 uur.
7. In geding is voorts of verweerder met terugwerkende kracht mocht overgaan tot de zogeheten korting van de WAO-uitkering.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiseres in 2004 en in 2007 kenbaar is gemaakt dat de hoogte van de uitkering afhangt van haar verdiensten. Voorts heeft verweerder in dat verband vermeld dat sprake is geweest van een stijging van de verdiensten en dat het bruto betaalde bedrag per dag meer bedroeg dan de aan eiseres verschuldigde bruto-(WAO)uitkering.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet wist – en niet kon weten – dat zij teveel WAO-uitkering ontving in 2012 (dan wel in de periode voordien). Gelet op de informatievoorziening door het UWV hoefde zij er geen rekening mee te houden dat er een herziening van haar WAO-uitkering met terugwerkende kracht zou plaatsvinden en hoefde zij er ook geen rekening mee te houden dat er een substantieel bedrag zou worden teruggevorderd. Eiseres wijst in dit verband ook op de Richtlijnen ‘redelijkerwijs duidelijk’.
10. De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; uitspraken van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3734, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717 en ECLI:NL:CRVB:2008:BG3718) de toepassing van artikel 44 van de WAO in beginsel met terugwerkende kracht kan worden toegepast.
Uit de genoemde uitspraken van de CRvB blijkt voorts dat verweerder bij toepassing van artikel 44 van de WAO een bestendige gedragslijn hanteert, die erop neerkomt dat ook in die situatie de instructies worden gevolgd die ter uitvoering van de Regeling schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen zijn opgesteld, ten tijde in geding vervangen door de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Voor de beoordeling of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, heeft verweerder de Richtlijnen ‘redelijkerwijs duidelijk’ (hierna: de Richtlijnen) opgesteld. Uit de genoemde uitspraken van de CRvB volgt dat een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
11. De Richtlijnen luiden blijkens de uitspraken van 5 november 2008 als volgt:
“Hoofdregels:
-Richtlijn 1:
Wanneer het bruto betaalde bedrag per dag 10% (of meer) meer bedroeg dan de verschuldigde bruto-uitkering, dan nemen wij in het algemeen aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving. Hierbij gaan wij uit van 10% (of meer) van de verschuldigde uitkering. Deze richtlijn moet niet al te strikt op de norm van 10% worden beoordeeld. Er zijn situaties denkbaar waarin minder dan 10% teveel wordt betaald en het toch redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat er teveel betaald is. Aan de andere kant zijn er situaties denkbaar waarin meer dan 10% teveel wordt betaald en het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat dit zo is.
-Richtlijn 2:
Wanneer het bedrag aan uitkering(en), of - in geval van samenloop - het bedrag van inkomsten plus uitkering dat betrokkene ontvangt meer is dan wat hij voorheen aan inkomsten of aan inkomsten plus uitkering ontving, dan nemen wij aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk is.
Nadere beoordelingsregels:
-Richtlijn 3:
Hoe langer betrokkene een te hoge betaling heeft ontvangen hoe minder het hem redelijkerwijs duidelijk zal zijn geweest dat hij te veel uitkering ontving.
-Richtlijn 4:
Wanneer wij de informatie over het recht niet tijdig of onduidelijk verstrekken, is het lastiger om te stellen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving. Als betrokkene bijvoorbeeld uitkering heeft ontvangen naar een te hoge grondslag maar de uitkering was gelijk aan het (gemiddelde) inkomen dat hij voorheen ontving én wij hebben geen of onjuiste informatie over de hoogte van de grondslag gezonden, dan kan niet gesteld worden dat betrokkene redelijkerwijs kon weten dat hij te veel uitkering ontving.
-Richtlijn 5:
De complexiteit van een geval kan van invloed zijn op het begrip “redelijkerwijs duidelijk”. Als er bijvoorbeeld ingewikkelde berekeningen aan de orde zijn bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de uitkering, of er is sprake van onregelmatige betalingen, dan kan dat een reden zijn dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving.
-Richtlijn 6:
In uitzonderlijke situaties kunnen de persoonlijke omstandigheden van betrokkene een rol spelen, bijvoorbeeld als betrokkene niet over zijn volledige verstandelijke vermogens beschikt of wanneer van betrokkene meer dan normale wetskennis mag worden verwacht.”
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Richtlijnen in het onderhavige geval op consistente en redelijke wijze heeft toegepast en dat verweerder zich op grond daarvan op het standpunt mocht stellen dat het eiseres redelijkerwijs kon zijn dat zij teveel WAO-uitkering genoot. Daartoe wordt als volgt overwogen.
13. Vastgesteld wordt dat de WAO-uitkering van eiseres was gebaseerd op een dienstverband van 20,08 uur per week en op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het maatmanloon van eiseres per week bedroeg volgens verweerder in de brief van 3 maart 2015 ten tijde in geding € 195,37 (€ 9,73 x 20,08 uur). De aan de WAO toe te rekenen inkomsten van eiseres bedroegen € 147,10 per week ( € 62,07 x 2,37 uur) en haar WAO-uitkering bedroeg blijkens het besluit van 6 februari 2013 in 2010 ongeveer € 236 per week (50,75% x 100/108 van dagloon € 100,75). Hieruit volgt dat het totaal aan inkomsten plus uitkering in 2012 bijna € 383 per week bedroeg.
Gelet op het vorenstaande doet zich dan ook voor de in hoofdregel 2 van de Richtlijnen bedoelde en door verweerder in het bestreden besluit genoemde situatie dat nu het bedrag van inkomsten plus uitkering meer is dan wat betrokkene voorheen aan inkomsten ontving, verweerder aanneemt dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het haar gelet op de nadere beoordelingsregels van de Richtlijnen toch niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij teveel uitkering ontving. De omstandigheid dat de juiste toepassing van artikel 44 van de WAO complex is geweest, verweerder hierbij een groot aantal fouten heeft gemaakt en - ondanks door eiseres op de veranderingen in haar inkomenspositie te zijn gewezen - de te hoge uitbetalingen heeft voortgezet, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat niet aan de Richtlijnen toepassing kan worden gegeven.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat het eiseres, ook gezien de toegenomen omvang van haar inkomsten, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel WAO-uitkering genoot. Uit het rapport van IJsseldijk van 13 juni 2013 blijkt dat de winstcijfers in de jaren 2007 en verder fors zijn gestegen ten opzichte van de cijfers die aan de toekenning van de WAZ-uitkering ten grondslag hebben gelegen (jaren 1999-2001). Dat de inkomsten van belang zouden zijn, is eiseres in 2004 en in 2007 reeds kenbaar gemaakt. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiseres zelf in 2003 reeds heeft gebeld met het UWV om te informeren wat de invloed van deze inkomsten op haar WAO-uitkering zou zijn.
15. Voor zover eiseres heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen op grond waarvan verweerder in deze zaak over het jaar 2012 niet tot korting als bedoeld in artikel 44 van de WAO had mogen besluiten.
16. De rechtbank overweegt nog dat verweerder in de zaak van eiseres fouten heeft gemaakt. Deze fouten van verweerder hebben echter niet geleid tot voor eiseres negatieve besluiten, integendeel. Met betrekking tot de jaren 2005 en 2006 heeft verweerder bij besluit van 10 maart 2008, met inachtneming van de inkomsten als zelfstandige van eiseres, vastgesteld dat de uitbetaling van de uitkering niet wijzigt, hetgeen thans niet juist moet worden geacht. Verweerder heeft artikel 44 van de WAO echter pas met ingang van 2007 toegepast. Dit is niet in het nadeel van eiseres geweest.
Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep IJsseldijk van 13 juni 2013 zou de uitkering over de jaren 2007 tot en met 2010 in het geheel niet tot uitbetaling hebben moeten komen, hetgeen verweerder niet in het desbetreffende besluit op bezwaar heeft overgenomen. Dit is evenmin in het nadeel van eiseres geweest. Partijen hebben voorts met betrekking tot die jaren geschikt en eiseres hoefde de over die jaren teveel betaalde uitkering niet terug te betalen.
Ten slotte heeft verweerder artikel 44 van de WAO ook toegepast over het jaar 2012, en dus langer dan het in artikel 44, eerste lid, van de WAO genoemde tijdvak van vijf jaar.
17. In artikel 57, eerste lid, van de WAO is, kort samengevat, bepaald dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door verweerder wordt teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
18. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is dan ook ongegrond.
19. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen onder 3. is overwogen, wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met dat beroep heeft gemaakt (de bezwaarkosten zijn door verweerder vergoed), tot een bedrag van € 980 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met wegingsfactor 1) aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Verweerder moet voorts het betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 980;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.