ECLI:NL:RBGEL:2015:2739

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6880
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening toeslag bijstand en vaststelling inkomen inwonende dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2014, waarin zijn bezwaar tegen de herziening van de toeslag op de bijstand werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder bij de vaststelling van het inkomen van de inwonende dochter van eiser ten onrechte had gewezen op het bestaan van een voorliggende voorziening. De dochter, die studiefinanciering ontving, werd niet als bijstandsgerechtigde aangemerkt en kon derhalve niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank concludeerde dat de niet aangegane studielening van de dochter niet als voorliggende voorziening kon worden aangemerkt en dat verweerder ten onrechte het deel van de studiefinanciering dat de dochter nog kon lenen had meegenomen bij de vaststelling van het inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit van 5 juni 2014, waarbij de toeslag op de bijstand werd herzien. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht diende te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/6880

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de toeslag op de
bijstand van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 1 juni 2014
herzien en vastgesteld op € 135,45 per maand.
Bij besluit van 15 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.L.M. Verstegen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontvangt sedert 17 oktober 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% van het minimumloon. Naar aanleiding van door eiser verstrekte informatie heeft verweerder een onderzoek verricht naar de inkomsten van de inwonende dochter, [naam dochter] (hierna: de dochter), geboren op [geboortedatum].
De dochter werkte op en ná 1 juni 2014 bij [werkgever] en kreeg hiervoor loon. Zij kreeg voorts vanaf 1 september 2013 een studiebeurs in verband met haar studie [naam studie], bestaande uit een bedrag van € 97,85 aan basisbeurs en een bedrag van € 231,78 aan aanvullende beurs, in totaal € 329,63. Voorts had zij nog het recht om € 288,66 bij te lenen. Daarvan heeft zij geen gebruik heeft gemaakt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat de inwonende dochter niet kan worden aangemerkt als een inkomensafhankelijk kind, aangezien zij een inkomen heeft van meer dan € 750 per maand en dat de bijstandsnorm daarom (slechts) wordt verhoogd met een toeslag van 10% van het minimumloon.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de bepalingen in de Toeslagenverordening 2013 Wwb Nijmegen en artikel 33, tweede lid, van de Wwb, op het standpunt gesteld dat ter vaststelling van het inkomen als bedoeld in de Toeslagenverordening het inkomen uit studiefinanciering in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), groot € 628,29.
In dit verband heeft verweerder gewezen op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep waaronder CRvB 8 juni 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7255) waarin is overwogen dat de tot de studiefinanciering behorende component rentedragende lening als een middel dient te worden beschouwd waarover een belanghebbende in het kader van de voorliggende voorziening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het niet aanvragen van deze lening, terwijl daar wel recht op bestaat, kan volgens verweerder dus nooit direct of indirect leiden tot meer bijstand.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zijn dochter een inkomen had dat hoger was dan € 750. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte het deel aan studiefinanciering dat zijn dochter nog kan lenen, meegenomen bij de vaststelling van het inkomen. Zijn dochter heeft immers van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
4. De rechtbank stelt vast dat slechts in geding is of verweerder bij de vaststelling van het inkomen van de dochter rekening heeft mogen houden met het bedrag aan studiefinanciering dat de dochter nog kon lenen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van het inkomen van de dochter uit studiefinanciering ten onrechte heeft gewezen op het bestaan van een voorliggende voorziening als argument om het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000, in aanmerking te nemen.
Een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de Wwb is blijkens artikel 5, aanhef en onder e, van de Wwb een voorziening waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken. De dochter is geen bijstandsgerechtigde en kan derhalve niet worden aangemerkt als een belanghebbende. Voorts behoort zij, gelet op de definitie in artikel 4 van de Wwb, voor de toepassing van artikel 15 van de Wwb niet tot het gezin.
De niet aangegane studielening van de dochter heeft derhalve niet te gelden als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Wwb en verweerder heeft ten onrechte het deel aan studiefinanciering dat de dochter nog kan lenen meegenomen bij de vaststelling van het inkomen.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat noch uit de Toeslagenverordening, noch uit de toelichting daarop, blijkt dat het de bedoeling is geweest van de gemeentelijke regelgever om bij het vaststellen van het inkomen van een niet bijstandsgerechtigde uit te gaan van een fictief inkomen.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 5 juni 2014 herroepen nu niet in geschil is dat het inkomen van de dochter van eiser zonder het te lenen deel aan studiefinanciering onder de inkomensgrens van € 750 blijft.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 9,62 (op basis van kosten openbaar vervoer, tweede klasse). Voor vergoeding van het door eiser gevorderde bedrag aan reiskosten alsmede gemaakte parkeerkosten bestaat geen aanleiding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Verweerder dient voorts het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 5 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 9,62;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.