ECLI:NL:RBGEL:2015:1707

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 5038
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr.drs. J.M.C. Niederer, en verweerder, de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort. De zaak betreft een verzoek om informatie dat eiser op 16 januari 2013 heeft ingediend, waartegen verweerder op 1 mei 2013 heeft beslist. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift. Het bestreden besluit van 2 december 2013 verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 12 februari 2015 werd duidelijk dat de gemachtigde van eiser het verzoek om informatie had bedoeld als een Wob-verzoek, ondanks dat het verzoek niet als zodanig kon worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er sprake was van misbruik van recht. De rechtbank concludeert dat de gemachtigde van eiser het proces heeft ingezet met als doel geldsommen van de overheid te incasseren, zonder een redelijk doel voor de procedure te hebben.

De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt dat de gemachtigde de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen en beroep in te stellen niet op een legitieme manier heeft gebruikt, wat leidt tot de conclusie van misbruik van recht. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5038

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr.drs. J.M.C. Niederer),
en

de minister van Veiligheid en Justitie,

Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Op 1 mei 2013 heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om informatie te verstrekken, gedateerd 16 januari 2012 (lees: 2013). Het verzoek om informatie zal in het vervolg worden aangeduid als het verzoek van 16 januari 2013.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 1 mei 2013.
Op 12 augustus 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 2 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.O. Nieuwpoort.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135, waarvan eerstgenoemde uitspraak is gedaan in een zaak waarbij de gemachtigde van eiser als gemachtigde betrokken was. De omstandigheden op basis waarvan de Afdeling in die zaken heeft geoordeeld dat sprake was van misbruik van recht zijn ook in de onderhavige zaak aan de orde. De rechtbank wijst in dat verband met name op het volgende.
In de machtiging van 10 november 2012 is onder meer vermeld dat de proceskostenvergoedingen die in procedures worden toegekend, aan de gemachtigde toekomen op basis van “no cure-no pay”.
Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat eiser in verband met één verkeersboete 12 verzoeken om informatie heeft ingediend, waaronder het verzoek van 16 januari 2013 en daarbij meermaals om dezelfde informatie heeft gevraagd. Het onderhavige verzoek om informatie, de ingebrekestelling en het bezwaarschrift zijn blijkens de adressering daarvan aan een ander postbusnummer en/of faxnummer verzonden dan door verweerder in de correspondentie is vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen, bezwaar te maken en beroep in te stellen kennelijk met geen ander doel heeft gebruikt dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Derhalve is sprake van misbruik van recht.
2. Aan het voorgaande doet niet af dat het verzoek om informatie van 16 januari 2013 niet is aan te merken als een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Uit het verhandelde ter zitting volgt dat de gemachtigde het verzoek van 16 januari 2013 heeft bedoeld als Wob-verzoek, en dat hij ook ten tijde van het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, er van uitging dat het verzoek van 16 januari 2013 een Wob-verzoek was, zodat de conclusie is dat de gemachtigde bij al deze handelingen kennelijk geen ander doel heeft gehad dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat hij inmiddels tot het inzicht is gekomen dat van een Wob-verzoek geen sprake is, laat onverlet dat eiser zonder redelijk doel de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt. De onderhavige zaak is derhalve niet op één lijn te stellen met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI::RVS:2014:4185, waar eiser ter zitting op heeft gewezen.
De door gemachtigde op verzoek van de rechtbank overgelegde machtiging van 25 juni 2014, waarin niet staat vermeld dat de proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde toekomen, doet evenmin af aan het voorgaande, nu die machtiging dateert van na de bedoelde handelingen.
3. Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Vader, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.