De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw samengeleefd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met [naam]. Hij baseert dit standpunt in het bijzonder op een rapportage van recherchebureau Bureau De Rijk van 21 juni 2012 en een aanvulling daarop van 26 mei 2014. Voorts is verwezen naar een print van netlog, een vakantieschema van de vrouw en correspondentie tussen partijen.
De vrouw heeft betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank, voor zover van belang, hierna nader ingaan.
Vooreerst dient de rechtbank te beoordelen of de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
De vrouw bepleit niet-ontvankelijkheid van de man. Er is reeds eerder een op artikel 1:160 BW gegronde procedure tussen partijen gevoerd. In die procedure (zaaknummer 133036 FA RK 12-1773) heeft de rechtbank Gelderland bij beschikking van 13 mei 2013 het verzoek van de man afgewezen. De man is destijds hiertegen niet in hoger beroep gegaan. Ten onrechte wordt nu deze procedure overgedaan. Daarbij komt dat de man zich in de onderhavige procedure baseert op verouderde feiten uit 2011/2012, waardoor de vrouw in haar rechtspositie wordt geschaad.
De man heeft het voorgaande bestreden. Hij stelt dat het rapport van Bureau de Rijk van 21 juni 2012 weliswaar eerder bekend/voorhanden was, maar in de eerdere procedure te laat is ingediend. De rechtbank heeft daarom in die procedure het rapport niet in de beoordeling betrokken. Derhalve kan niet gesteld worden dat nu dezelfde zaak opnieuw wordt gedaan. Daarbij komt dat er een aanvulling op het onderzoek van De Rijk in het geding is gebracht en er nu, anders dan in de vorige procedure, een getuige wordt opgevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 236 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben rechterlijke beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen partijen bindende kracht. Daarmee wordt bedoeld dat onaantastbare rechterlijke beslissingen die in het kader van de rechtsstrijd tussen partijen zijn genomen, in een nieuw geschil tussen partijen niet meer ter discussie kunnen worden gesteld en in dat nieuwe geschil tussen partijen dus tot uitgangspunt worden genomen. Dat geldt ook voor een beslissing waarvan na het vonnis blijkt dat ze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berust. Artikel 236 lid 1 Rv dient analoog toegepast te worden op beschikkingen, waarin beslissingen zijn gegeven over rechtsbetrekkingen in geschil, tenzij de aard van de rekestprocedure zich hiertegen verzet. (Hoge Raad 30 oktober 1998, NJ 1999, 83).
Hoewel in beginsel ook gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in en tussen dezelfde partijen gegeven, in een in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Wordt op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter daarom niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht. Dat geldt ook indien wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek gelegde wijziging van omstandigheden. (Hoge Raad 20 december 2013, NJ 2014,153).
In de onderhavige procedure betreft het geen beroep op artikel 1:401 BW, maar op een op artikel 1:160 BW gegronde procedure. De vraag is ook hier echter in feite of er sprake is van een relevante wijziging die aanleiding geeft tot wijziging (beëindiging) van de geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om voormelde uitspraken van de Hoge Raad analoog toe te passen in de onderhavige procedure. Gelet op het vorenstaande dient de rechter een verzoek te beoordeling, ondanks dat in een eerdere procedure waarin door verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde argumenten. In de vorige procedure is het verzoek van de man afgewezen omdat hij onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde argumenten. Dat dit mede te wijten is aan het feit dat de man destijds bepaalde stukken te laat heeft ingediend waardoor deze stukken buiten beschouwing zijn gelaten door de rechtbank, maakt dit oordeel niet anders. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek. Dat de vrouw hierdoor in haar rechtspositie wordt geschaad is niet nader onderbouwd en niet op voorhand gegeven.
Het rechercherapport
Voorts stelt de vrouw dat het onderzoeksrapport buiten beschouwing gelaten dient te worden. De man heeft de vrouw niet eerst zelf bevraagd over zijn vermoedens van samenwoning als ware zij gehuwd met [naam]. Evenmin heeft het door de man ingeschakelde onderzoeksbureau de vrouw eerst op andere wijze benaderd. Derhalve is niet gebleken dat de vrouw weigerachtig was met het verstrekken van informatie. De vrouw betwist de noodzakelijkheid van het onderzoek dan wel het aanwezig zijn van een rechtvaardigingsgrond. Bovendien heeft het recherchebureau de regels van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden. Er is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De vrouw heeft in verband hiermee een procedure gestart bij de rechtbank Gelderland (zaaknummer C/05/258702). Die procedure dient te worden afgewacht.
De man is van mening dat de rapportage noodzakelijk is geweest omdat de vrouw de samenleving met [naam] bleef ontkennen. De man betwist dat er sprake is van onrechtmatigheid, het gaat om het leveren van bewijs. De man heeft het onderzoeksbureau geen opdracht gegeven de regels te overtreden dan wel onrechtmatig gedrag te vertonen. Het onderzoeksbureau heeft de regels van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen.
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van een procedure tussen de vrouw en het recherchebureau, het onderzoeksrapport toelaatbaar bewijs is in de onderhavige procedure tussen de man en de vrouw. Zoals de Hoge Raad in de door man aangehaalde uitspraak van 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:942) heeft overwogen, kan ingevolge artikel 152 Rv bewijs door alle middelen worden geleverd en is de waardering van het bewijs aan het oordeel van rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaald, en geldt in een civiele procedure voorts niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, daargelaten de vraag naar de rechtmatigheid, onvoldoende bijkomende omstandigheden gesteld die nopen tot terzijdelegging van het onderzoeksrapport. De rechtbank zal het rapport dan ook meenemen bij de beoordeling of sprake is van een situatie waarin de vrouw samen woont met een ander als waren zij gehuwd.