ECLI:NL:RBGEL:2014:8173

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
260042 FZ RK 14-480
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging van partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW en beoordeling van niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 1 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de man om te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.G.W.M. Geurts, verzocht de rechtbank om de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht te beëindigen, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Oosten, zich op het standpunt stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoek, omdat er eerder een procedure over dit onderwerp had plaatsgevonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens het huwelijk van partijen twee minderjarige kinderen zijn geboren en dat de man in een eerdere beschikking was verplicht om alimentatie te betalen. De man stelde dat de vrouw samenwoont met een ander, wat volgens hem de beëindiging van de alimentatie rechtvaardigt. De vrouw ontkende deze samenwoning en voerde aan dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er al eerder een vergelijkbare zaak was behandeld.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het verweer van de vrouw over de niet-ontvankelijkheid van de man werd verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft ook het onderzoeksrapport van een bureau dat de vrouw had gevolgd, als bewijs toegelaten, ondanks de bezwaren van de vrouw over de rechtmatigheid van het bewijs.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander, en heeft het verzoek van de man om de alimentatie te beëindigen afgewezen. De rechtbank heeft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 1] vastgesteld op nihil, maar de overige verzoeken van de man zijn afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 260042 FZ RK 14-480
beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 1 augustus 2014
in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [plaats],
verzoeker, verder te noemen de man,
advocaat: mr. M.G.W.M. Geurts te Apeldoorn,
t e g e n

[verweerster],

wonende te [plaats],
verweerster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. A. van Oosten te Elst.

Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2014;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 22 april 2014;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Oosten van 23 mei 2014;
  • het aanvullend/gewijzigd verzoekschrift, ingekomen op 26 mei 2014;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Geurts van 27 mei 2014;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Oosten van 28 mei 2014;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Geurts van 30 mei 2014;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 6 juni 2014.

De feiten

Tijdens het huwelijk tussen de vrouw en de man zijn de navolgende minderjarige kinderen geboren:
[kind 1], geboren op [1998] te [plaats] en
[kind 2], geboren op [2002] te [plaats].
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 augustus 2007 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 10 september 2007 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de [gemeente].
In voormelde beschikking is onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen zal bijdragen met een bedrag van € 250,-- per kind per maand en dat hij als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal bijdragen met een bedrag van € 600,-- per maand.
De minderjarige [kind 1] woont sinds september 2010 bij de man.
De minderjarige [kind 2] woont bij de vrouw.

Het verzoek

De man verzoekt (na wijziging) dat de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de verplichting tot het leveren van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is geëindigd met ingang van 1 juni 2011. Daarnaast verzoekt de man dat de rechtbank de door hem te betalen alimentatie ten behoeve van [kind 1] met ingang van september 2010 wijzigt en deze op nihil stelt.

Het verweer

De vrouw verzoekt dat de rechtbank de man voor zover dit de partneralimentatie betreft niet ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek, althans dit af te wijzen. Ten aanzien van het verzoek van de man omtrent [kind 1] refereert de vrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
Voor het geval de rechtbank onverhoopt toch toewijzend beslist op het verzoek van de man voor zover dat de partneralimentatie betreft, verzoekt de vrouw zelfstandig de rechtbank om de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 2] te herzien en vast te stellen op een bedrag conform de wettelijke maatstaven, met ingang van de wijzigingsdatum die de rechtbank ter zake van het primaire verzoek van de man hanteert dan wel een door de rechtbank te bepalen moment, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorbaat, kosten rechtens.

De beoordeling

Nu de vrouw geen verweer voert tegen het verzoek van de man voor wat betreft de bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 1], zal de rechtbank dit verzoek toewijzen als verzocht.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw samengeleefd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met [naam]. Hij baseert dit standpunt in het bijzonder op een rapportage van recherchebureau Bureau De Rijk van 21 juni 2012 en een aanvulling daarop van 26 mei 2014. Voorts is verwezen naar een print van netlog, een vakantieschema van de vrouw en correspondentie tussen partijen.
De vrouw heeft betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank, voor zover van belang, hierna nader ingaan.
Vooreerst dient de rechtbank te beoordelen of de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
De vrouw bepleit niet-ontvankelijkheid van de man. Er is reeds eerder een op artikel 1:160 BW gegronde procedure tussen partijen gevoerd. In die procedure (zaaknummer 133036 FA RK 12-1773) heeft de rechtbank Gelderland bij beschikking van 13 mei 2013 het verzoek van de man afgewezen. De man is destijds hiertegen niet in hoger beroep gegaan. Ten onrechte wordt nu deze procedure overgedaan. Daarbij komt dat de man zich in de onderhavige procedure baseert op verouderde feiten uit 2011/2012, waardoor de vrouw in haar rechtspositie wordt geschaad.
De man heeft het voorgaande bestreden. Hij stelt dat het rapport van Bureau de Rijk van 21 juni 2012 weliswaar eerder bekend/voorhanden was, maar in de eerdere procedure te laat is ingediend. De rechtbank heeft daarom in die procedure het rapport niet in de beoordeling betrokken. Derhalve kan niet gesteld worden dat nu dezelfde zaak opnieuw wordt gedaan. Daarbij komt dat er een aanvulling op het onderzoek van De Rijk in het geding is gebracht en er nu, anders dan in de vorige procedure, een getuige wordt opgevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 236 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben rechterlijke beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen partijen bindende kracht. Daarmee wordt bedoeld dat onaantastbare rechterlijke beslissingen die in het kader van de rechtsstrijd tussen partijen zijn genomen, in een nieuw geschil tussen partijen niet meer ter discussie kunnen worden gesteld en in dat nieuwe geschil tussen partijen dus tot uitgangspunt worden genomen. Dat geldt ook voor een beslissing waarvan na het vonnis blijkt dat ze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berust. Artikel 236 lid 1 Rv dient analoog toegepast te worden op beschikkingen, waarin beslissingen zijn gegeven over rechtsbetrekkingen in geschil, tenzij de aard van de rekestprocedure zich hiertegen verzet. (Hoge Raad 30 oktober 1998, NJ 1999, 83).
Hoewel in beginsel ook gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in en tussen dezelfde partijen gegeven, in een in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Wordt op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter daarom niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht. Dat geldt ook indien wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek gelegde wijziging van omstandigheden. (Hoge Raad 20 december 2013, NJ 2014,153).
In de onderhavige procedure betreft het geen beroep op artikel 1:401 BW, maar op een op artikel 1:160 BW gegronde procedure. De vraag is ook hier echter in feite of er sprake is van een relevante wijziging die aanleiding geeft tot wijziging (beëindiging) van de geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om voormelde uitspraken van de Hoge Raad analoog toe te passen in de onderhavige procedure. Gelet op het vorenstaande dient de rechter een verzoek te beoordeling, ondanks dat in een eerdere procedure waarin door verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde argumenten. In de vorige procedure is het verzoek van de man afgewezen omdat hij onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde argumenten. Dat dit mede te wijten is aan het feit dat de man destijds bepaalde stukken te laat heeft ingediend waardoor deze stukken buiten beschouwing zijn gelaten door de rechtbank, maakt dit oordeel niet anders. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek. Dat de vrouw hierdoor in haar rechtspositie wordt geschaad is niet nader onderbouwd en niet op voorhand gegeven.
Het rechercherapport
Voorts stelt de vrouw dat het onderzoeksrapport buiten beschouwing gelaten dient te worden. De man heeft de vrouw niet eerst zelf bevraagd over zijn vermoedens van samenwoning als ware zij gehuwd met [naam]. Evenmin heeft het door de man ingeschakelde onderzoeksbureau de vrouw eerst op andere wijze benaderd. Derhalve is niet gebleken dat de vrouw weigerachtig was met het verstrekken van informatie. De vrouw betwist de noodzakelijkheid van het onderzoek dan wel het aanwezig zijn van een rechtvaardigingsgrond. Bovendien heeft het recherchebureau de regels van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden. Er is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De vrouw heeft in verband hiermee een procedure gestart bij de rechtbank Gelderland (zaaknummer C/05/258702). Die procedure dient te worden afgewacht.
De man is van mening dat de rapportage noodzakelijk is geweest omdat de vrouw de samenleving met [naam] bleef ontkennen. De man betwist dat er sprake is van onrechtmatigheid, het gaat om het leveren van bewijs. De man heeft het onderzoeksbureau geen opdracht gegeven de regels te overtreden dan wel onrechtmatig gedrag te vertonen. Het onderzoeksbureau heeft de regels van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen.
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van een procedure tussen de vrouw en het recherchebureau, het onderzoeksrapport toelaatbaar bewijs is in de onderhavige procedure tussen de man en de vrouw. Zoals de Hoge Raad in de door man aangehaalde uitspraak van 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:942) heeft overwogen, kan ingevolge artikel 152 Rv bewijs door alle middelen worden geleverd en is de waardering van het bewijs aan het oordeel van rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaald, en geldt in een civiele procedure voorts niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, daargelaten de vraag naar de rechtmatigheid, onvoldoende bijkomende omstandigheden gesteld die nopen tot terzijdelegging van het onderzoeksrapport. De rechtbank zal het rapport dan ook meenemen bij de beoordeling of sprake is van een situatie waarin de vrouw samen woont met een ander als waren zij gehuwd.
Artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van een echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
De rechtbank stelt voorop dat daarvoor is vereist dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, die meebrengt dat de vrouw en [naam] elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, LJN ZC3603 en HR 3 juni 2005, LJN AS5961). Het uitgangspunt daarbij dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. In beginsel rust de stelplicht en de bewijslast op grond van artikel 150 Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering op de man.
Affectieve relatie
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde staat vast dat er sprake is van een affectieve relatie van de vrouw en [naam]. De vrouw heeft zulks ter zitting ook erkend.
Die van duurzame aard is
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard is, nu voldoende aannemelijk is dat deze relatie bestaat sinds 2011 en thans nog immer voortduurt.
Samenwoning
De vrouw betwist met klem dat zij samenwoont met [naam]. [naam] is woonachtig op [plaats] en staat als zodanig daar geregistreerd. Hij is directeur van twee op [plaats] gevestigde ondernemingen en komt in verband met zijn werkzaamheden regelmatig naar Nederland. Daarnaast komt hij ook weleens naar Nederland om de vrouw op te zoeken. Wanneer hij in Nederland is verblijft [naam] tijdelijk op het adres van de vrouw.
De rechtbank overweegt allereerst dat het hebben van een affectieve relatie in beginsel met zich brengt dat partners op gezette tijden samen activiteiten ondernemen. In het algemeen heeft te gelden dat naar mate een relatie langer voortduurt, de wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven steeds groter wordt, zodat gesproken kan worden van een groeiende lotsverbondenheid. In het licht hiervan is de omstandigheid dat [naam] regelmatig bij de vrouw op haar adres verblijft passend binnen het standpunt van de vrouw. Voorts is, anders dan de man meent, niet gebleken dat [naam] niet woonachtig is op het adres op[plaats] waar hij staat geregistreerd. De man heeft onder verwijzing naar het aanvullende rapport van De Rijk van 26 mei 2014 gesteld dat het huisnummer van het aangegeven adres niet bestaat, maar dat is door de vrouw gemotiveerd en met stukken onderbouwd, zodanig dat van de juistheid van die stelling van de man geenszins kan worden uitgegaan. Van ander onderzoek naar dit adres en/of verblijf van [naam] aldaar is niet gebleken. Het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de frequentie waarmee [naam] in de observatie periode (medio mei 2011 – medio mei 2012) door Bureau De Rijk op het adres van de vrouw is gesignaleerd, onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat sprake is van samenwoning in de hier aan de orde zijnde zin.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
De vrouw betwist voorts dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak geldt dat van de hier bedoelde huishouding en verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Uit de door de man overgelegde stukken is naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog niet gebleken dat [naam] structureel bijdraagt in de kosten van de huishouding. Evenmin is gebleken dat de vrouw en [naam] op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Van de door de man in dit verband aangedragen aanwijzingen (onkruid wieden, afval in container deponeren, boodschappen doen, gebruik auto, vieren en betalen van vakantie(s)) is niet gebleken dat dit meer dan incidenteel van aard is en niet passend binnen de uitleg van de vrouw.
Het bewijsaanbod
De man heeft een aanbod gedaan ter zake van het leveren van aanvullend bewijs, in de vorm van het horen van zoon [kind 1] als getuige. De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd, stellende dat moet worden voorkomen dat [kind 1] in een loyaliteitsconflict raakt.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Een bewijsaanbod dient ter zake dienend en voldoende gespecificeerd te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bewijsaanbod ter zake dienend nu [kind 1], volgens de man, kan verklaren over de samenwoning van de vrouw en [naam]. Eveneens is dit bewijsaanbod voldoende gespecificeerd.
Nu de man alleen kenbaar heeft gemaakt dat hij [kind 1] wenst te horen als getuige en de man geen uitgebreider bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank om proceseconomische redenen thans ingaan op het verweer van de vrouw ten aanzien van het horen van [kind 1].
Aansluitend bij de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2013 (ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7354) overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat een partij aan wie in een procedure een bewijsopdracht wordt verleend recht heeft om door hem aangewezen personen als getuigen op te roepen. Het horen van een door die partij voorgestelde getuige mag door de rechter slechts worden geweigerd indien in de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij die beslissing betrokken belangen dat eist. Tot die belangen behoren onder meer het zwaarwegende maatschappelijke belang van waarheidsvinding in rechte en het belang van de door de betrokken partij als getuige voorgestelde persoon niet ernstig in zijn/haar gezondheid te worden geschaad door het afleggen van een getuigenverklaring
In het licht van de in deze procedure aan de orde zijnde vaststelling van de rechten en verplichtingen van de man, heeft hij een zwaarwichtig belang bij de waarheidsvinding ter zake de relevante feiten en omstandigheden door het leveren van getuigenbewijs. Tegenover dit belang heeft de vrouw gesteld het belang van de minderjarige om niet te worden gehoord, waartoe zij onder meer heeft aangegeven dat een verhoor een onaanvaardbare belasting voor hem zou meebrengen.
In onder meer het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Preambule bij dit Verdrag is tot uitdrukking gebracht dat het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid bijzondere bescherming en zorg nodig heeft. Zo is bijvoorbeeld in artikel 3 lid 1 IVRK bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. In lid 2 van dat artikel verbinden de verdragsluitende staten zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn/haar welzijn. De aldus tot uitdrukking gebrachte beginselen brengen met zich mee dat de rechter het horen van een kind als getuige moet weigeren indien het hiervoor vermelde belang van het kind daardoor zou worden geschonden; de rechtbank wijst hierbij ook op artikel 6 EVRM. In dat geval dient het belang van de betrokken partij bij waarheidsvinding door het horen van de voorgestelde getuige te wijken voor het belang van bescherming van het kind.
In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang:
  • [kind 1] is thans 15 jaar (bijna 16 jaar) oud;
  • [kind 1] woont bij zijn vader;
  • [kind 1] heeft reeds geruime tijd geen tot weinig contact met zijn moeder;
  • Aannemelijk is dat nog immer sprake is van een loyaliteitsconflict bij [kind 1] de stelling van de man dat dit eerder wel, maar thans niet meer het geval zou zijn is op geen enkele wijze nader toegelicht.
Op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het voor [kind 1] te belastend is om als getuige te worden gehoord. Wanneer een kind als getuige in een tussen de ouders aanhangige procedure gehoord moet worden over het gezinsleven van een van de ouders wordt het immers gedwongen zich vóór de ene ouder en tegen de andere ouder uit te spreken. Het loyaliteitsconflict waarvan aannemelijk is dat [kind 1] zich daarin thans al bevindt, zou daardoor worden aangewakkerd en onaanvaardbaar worden vergroot. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast, dat de gezondheid van [kind 1] ernstig wordt geschaad indien hij als getuige wordt gehoord. Het is niet aanvaardbaar dat [kind 1] door een van zijn ouders in die positie wordt gebracht. Het belang van waarheidsvinding dient derhalve te wijken.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de gezondheid van [kind 1] ernstig zal worden geschaad indien hij als getuige wordt gehoord in de onderhavige procedure tussen zijn ouders en de man, zoals hiervoor reeds overwogen, geen ander bewijsaanbod heeft gedaan dan het horen van [kind 1] als getuige, zal de rechtbank aan het bewijsaanbod van de man voorbij gaan.
De rechtbank zal daarom thans een eindbeslissing geven op het verzoek van de man om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen op basis van artikel 1:160 BW.
Alles afgewogen hebbend en daarbij alle omstandigheden in onderling verband en onderlinge samenhang beschouwd, concludeert de rechtbank dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek.
Nu de rechtbank het verzoek van de man ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud zal afwijzen komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijk zelfstandige verzoek van de vrouw met betrekking tot de bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 2]. Immers de vrouw had dit verzoek ingediend voor de situatie dat de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de vrouw geen recht meer zou hebben op een bijdrage in haar levensonderhoud.

De beslissing

De rechtbank:
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 augustus 2007 bepaalde
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
[kind 1], geboren op [1998] te [plaats]
en stelt deze met ingang van september 2010 vast op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de overige verzoeken van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J.P. Lambooij, rechter, in tegenwoordigheid van R. Westendorp-Hertgers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2014.