ECLI:NL:RBGEL:2014:4380

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_6554
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenplicht en verzwegen bankrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiser had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb) van 30 januari 2011 tot en met 31 mei 2013. De gemeente heeft echter besloten om de bijstand van eiser in te trekken en de te veel betaalde bijstand van € 29.795,23 terug te vorderen, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door een bankrekening met een saldo boven het vrij te laten vermogen niet te melden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 30 januari 2011 tot 28 juni 2013 een bankrekening had met een saldo dat de vermogensvrijlating overschreed. Eiser had niet gemeld dat hij over deze bankrekening beschikte, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de intrekking en terugvordering had doorgevoerd, maar dat de gemeente ten onrechte de oude wetgeving had toegepast. De rechtbank besloot echter dat dit gebrek niet tot een andere uitkomst leidde, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad.

Eiser voerde aan dat er rekening gehouden moest worden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn gebrek aan opleiding en taalvaardigheid. De rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om van terugvordering af te zien, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor eiser waren aangetoond. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 13/6554 en 13/6555

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.M.E. van der Haar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 ingetrokken en de over die periode te veel betaalde bijstand ten bedrage van € 29.795,23 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 juni 2013.
Bij besluiten van 18 oktober 2013 respectievelijk 21 oktober 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen het primaire besluit 2 zijn gedeeltelijk gegrond verklaard en verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 juni 2013 tot en met 10 juli 2013.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C. Vlaskamp.

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt sinds 30 januari 2011
bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2 Verweerder is in 2013 een onderzoek gestart naar het hoofdverblijf van eisers ex-partner. Tijdens dit onderzoek is tevens naar voren gekomen dat eiser een op zijn naam gestelde bankrekening heeft bij de ABN-AMRO met nummer [rekeningnummer]. Uit de verkregen gegevens van die bank is gebleken dat het saldo op die rekening per 5 januari 2011 € 26.360,98 bedroeg en op 27 juni 2013 € 28.469,51. Hangende het ingestelde onderzoek heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 21 juni 2013. Omdat eiser niet is verschenen heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2013 de bijstand van eiser vanaf 1 juni 2013 opgeschort. Op 2 juli 2013 is conservatoir beslag gelegd op voornoemde bankrekening.
2.
Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 30 januari 2011 tot 28 juni 2013 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij kon beschikken over vermogen in de vorm van een bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Het saldo op deze bankrekening is zodanig dat de voor eiser geldende vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid, van de Wwb wordt overschreden. Als gevolg daarvan heeft eiser geen recht op bijstand. Met ingang van 28 juni 2013 heeft eiser geen recht op bijstand wegens verblijf in het buitenland. Verweerder heeft de intrekking van bijstand tot 1 juli 2013 gebaseerd op de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de Wwb, zoals die tekst tot die datum luidde en vanaf die datum op de verplichting als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de Wwb (huidige tekst).
Verweerder heeft tot slot de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 ten bedrage van € 29.795,23 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiser teruggevorderd, zoals die tekst luidde tot 1 januari 2013.
3.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat uitsluitend in geschil is de intrekking van eisers recht op bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 28 juni 2013 (hierna: de periode in geding) en de terugvordering van de over die periode ten onrechte betaalde bijstand.
3.2
De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er in de in geding zijnde periode een bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van eiser heeft gestaan met een saldo boven het vrij te laten vermogen en dat eiser over deze bankrekening kon beschikken. Voorts is niet bestreden dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bewuste bankrekening niet te melden bij verweerder.
4.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat, gelet op het aanwezige vermogen, een interingsperiode van 16 maanden had moeten worden aangenomen, hetgeen impliceert dat de intrekking en terugvordering van bijstand moet worden beperkt tot de periode van 30 januari 2011 tot 30 mei 2012.
4.2
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 2 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266), is de rechtbank van oordeel dat er geen ruimte is voor het hanteren van een (fictieve) interingsnorm als door eiser is bepleit. Dat in deze uitspraak van de CRvB het recht op bijstand over de gehele periode niet kon worden vastgesteld, terwijl verweerder dat standpunt in casu niet heeft ingenomen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Uit de overwegingen van de CRvB leidt de rechtbank af dat de interingsnorm slechts bedoeld is om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de bijstandsaanvraag tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten heeft getoond. Bij intrekking van de bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht is er, gezien het andere karakter van de aan de orde zijnde rechtsvraag, derhalve geen aanleiding om een (fictieve) interingsnorm te hanteren.
5.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zijn besluit tot intrekking van het recht op bijstand ten onrechte heeft gebaseerd op zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb (zoals dat gold vóór 1 juli 2013). Sinds 1 juli 2013 is het nieuwe artikel 54, derde lid, van de Wwb in werking getreden en geldt de verplichting voor verweerder om de bijstand in te trekken, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Gelet op het overgangsrecht (Stb. 2012, nr. 462) heeft genoemd artikel onmiddellijke werking en had verweerder dientengevolge voor de gehele periode in geding dit artikel aan de besluitvorming ten grondslag dienen te leggen. Aangezien eiser door toepassing van het oude wetsartikel echter niet in zijn belangen is geschaad, ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. De rechtbank is van oordeel dat het recht op bijstand van eiser over de periode in geding terecht is ingetrokken.
6.1
Met betrekking tot de terugvordering stelt de rechtbank vast dat verweerder deze eveneens ten onrechte heeft gebaseerd op de bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb (zoals dat gold tot 1 januari 2013). Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd, als gevolg waarvan terugvordering vanaf die datum geen bevoegdheid meer is, maar een verplichting. Ook deze wetswijziging heeft onmiddellijke werking. De rechtbank ziet ook ten aanzien hiervan aanleiding om dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat de ten onrechte aan eiser betaalde bijstand over de periode in geding terecht is teruggevorderd.
6.2
Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bewoordingen van artikel 58, eerste lid, van de Wwb evenmin ruimte bieden om bij de vaststelling of ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt, rekening te houden met een interingsnorm. De lezing, die daaraan zijdens eiser is verbonden, inhoudende dat de passage ‘ten onrechte’ daarvoor alsnog interpretatieruimte laat, deelt de rechtbank niet. Immers, welk bedrag aan bijstand ten onrechte aan eiser is betaald is bepaald door het aan het terugvorderingsbesluit voorafgaande intrekkingsbesluit.
7.1
Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat hij geen opleiding heeft en de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig is. De rechtbank begrijpt eisers standpunt als een beroep op een dringende reden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
7.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is slechts sprake van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor een betrokkene zouden kunnen optreden. De enkele verwijzing van eiser naar zijn persoonlijke situatie, achtergrond en taalbarrière, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien, gezien het feit dat dringende redenen volgens de CRvB in zijn uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:93, niet zien op de mogelijke redenen van het ontstaan van een vordering maar op de mogelijke gevolgen daarvan.
8.
Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, mr. M.J.P. Heijmans en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.