4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het ter zitting gedane verzoek om [N.] als getuige te horen, heeft afgewezen. Daardoor heeft de rechtbank appellant de mogelijkheid ontnomen om aan te tonen dat hij slachtoffer is van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte.
4.1.2. Ingevolge artikel 8:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bevoegd getuigen op te roepen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Uit de overweging in de aangevallen uitspraak, dat een verklaring van [N.] niet tot een ander oordeel zou leiden, valt af te leiden dat de rechtbank van oordeel was dat het horen van [N.] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bovendien heeft appellant het proces-verbaal van het verhoor van [N.] op 1 maart 2013 bij de
rechter-commissaris als nader stuk ingediend, zodat niet aannemelijk is dat appellant door de beslissing van de rechtbank in zijn belangen is geschaad.
4.2.1. Het standpunt van appellant dat het college de onverschuldigd betaalde bijstand niet van hem, maar van [N.] moet terugvorderen omdat [N.] door middel van valsheid in geschrifte zich de bijstand heeft toegeëigend, kan, evenals de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden onderschreven.
4.2.2. Appellant heeft zich in augustus 2006 met behulp van [N.], zijn zwager en toenmalige goede vriend, gewend tot de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Amstelveen (afdeling) om een uitkering aan te vragen. Appellant heeft het daartoe bestemde aanvraagformulier ondertekend, hij heeft de noodzakelijke gegevens, waaronder zijn
BSN-nummer, verstrekt, opgave gedaan van zijn bankrekening bij de Postbank en een afschrift van deze, uitsluitend op naam van appellant staande, bankrekening ingeleverd. Voorts heeft appellant een handgeschreven verklaring ondertekend, waarbij hij [N.] machtigt de bijstandsaanvraag af te handelen. Deze verklaring was vergezeld van een kopie van de identiteitskaart van appellant en een kopie van het paspoort van [N.]. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 24 augustus 2006 een huisbezoek afgelegd aan de woning van [N.], waarin appellant de beschikking had over een eigen kamer. Bij die gelegenheid was ook appellant aanwezig en is zijn woonsituatie beoordeeld. Bij besluit van 10 oktober 2006, verzonden aan het door appellant opgegeven adres, heeft het college aan appellant met ingang van 3 augustus 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 5%, toegekend. De toegekende uitkering, die bij aanvang van de bijstandsverlening € 631,81 per maand bedroeg, is gestort op de door appellant opgegeven rekening bij de Postbank. De afdeling heeft de voor appellant bestemde informatieformulieren, die onveranderd zijn verzonden naar het door appellant opgegeven adres, elke maand, voorzien van een handtekening, terug ontvangen. Op die formulieren is geen opgave gedaan van een wijziging van de omstandigheden van appellant.
4.2.3. Gelet op de in 4.2.2. genoemde omstandigheden heeft appellant in augustus 2006 bijstand aangevraagd, is die hem toegekend, uitbetaald op de door hem opgegeven bankrekening en voortgezet na ontvangst van de betreffende ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijstandsaanvraag alleen zag op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van zijn ziektekostenverzekering. Tijdens zijn eerste verhoor heeft appellant verklaard dat de uitkering destijds ongeveer € 600, - per maand bedroeg en dat hij die had aangevraagd omdat hij geen inkomen had. Bovendien is blijkens de bankafschriften aan appellant vanaf 2006 de zorgtoeslag verstrekt. Of [N.], zoals appellant stelt, de handtekening van appellant op de inkomstenformulieren of een groot aantal daarvan heeft vervalst en of hij als gemachtigde van de bankrekening van appellant zich de bijstand van appellant heeft toegeëigend, kan in het midden blijven. Door de verstrekte onjuiste informatie is de bijstand ten onrechte aan appellant toegekend en door zijn toedoen is deze bijstandsverlening voortgezet tot 11 juni 2009. Appellant is daarvoor verantwoordelijk en de gevolgen van de onjuiste opgave en het door [N.] geschonden vertrouwen moeten voor rekening en risico van appellant blijven. Dat het college zich in het besluit van 22 april 2011, achteraf bezien abusievelijk, op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag mede van [N.] als meeprofiterende partner kan worden teruggevorderd, betekent niet dat het college erkent dat [N.] valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat hij zich de bijstand van appellant heeft toegeëigend. De gemachtigde van het college heeft dit ter zitting ook bestreden. Bij nader inzien heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de WWB geen grondslag biedt voor een medeterugvordering van [N.]. De opvatting van appellant dat het college zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven omdat ten onrechte van hem in plaats van [N.] wordt teruggevorderd, kan reeds gelet op het voorgaande niet worden gedeeld.
4.3.Het standpunt van appellant dat in zijn omstandigheden sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, kan, met de rechtbank, evenmin worden onderschreven. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, het slachtoffer is van oplichting door [N.] ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering voor hem zodanig zijn dat sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld. Appellant ontvangt inmiddels ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en daarop vindt geen inhouding plaats voor aflossing van de in geding zijnde terugvordering. Dat appellant, zoals ter zitting aangevoerd, wordt geconfronteerd met een situatie waarvan hem niets te verwijten valt, is, wat daarvan ook zij, niet aan te merken als een dringende reden.
4.4.Uit 4.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.