ECLI:NL:CRVB:2014:93

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-1251 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na onjuiste informatieverstrekking door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet aannemelijk gemaakt dat zijn bijstandsaanvraag uitsluitend gericht was op een tegemoetkoming in de kosten van zijn ziektekostenverzekering. De bijstand was ten onrechte aan hem toegekend, omdat hij onjuiste informatie had verstrekt. De Raad oordeelde dat de appellant verantwoordelijk was voor de gevolgen van deze onjuiste opgave, en dat de bijstandsverlening ten onrechte was voortgezet tot 11 juni 2009. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand.

De appellant had hoger beroep ingesteld na een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen, dat de bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van hem terugvorderde. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad ging in zijn beoordeling uit van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad verwierp ook het standpunt van de appellant dat hij slachtoffer was van identiteitsfraude en dat de terugvordering niet van hem, maar van een derde moest plaatsvinden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door aanvragers van bijstand en de verantwoordelijkheden die zij dragen voor de juistheid van hun gegevens. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien, en dat de gevolgen van de terugvordering voor zijn rekening kwamen.

Uitspraak

12/1251 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2012, 11/3842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. F.W. King hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Drs. King heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. King. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college aan appellant met ingang van 3 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 5%, toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding dat appellant al jaren achtereen ten onrechte uitkering ontvangt omdat hij in Suriname woont en aldaar enkele woningen bezit, heeft het college een onderzoek ingesteld. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 11 juni 2009 beëindigd op de grond dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet te verschijnen op een gesprek. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn enkele organisaties om inlichtingen verzocht, zijn appellant, [N.] ([N.]) en[W.] verhoord en zijn enkele getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
18 januari 2011.
1.3.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 22 april 2011 de bijstand van appellant over de periode van 3 augustus 2006 tot en met 10 juni 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 27.755,11 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres en dat hij geen recht heeft op bijstand in de gemeente Amstelveen. Subsidiair ligt daaraan ten grondslag dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn bezittingen in Suriname, zijn inkomsten uit verhuur, bankrekeningen, stortingen op deze bankrekeningen, het kopen van goederen voor derden en het verschepen van deze goederen naar Suriname en dat door deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan kan worden afgezien van intrekking en terugvordering van bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of het college de onverschuldigd betaalde bijstand van appellant mag terugvorderen. De rechtbank heeft het standpunt van appellant verworpen dat het college het onverschuldigde bedrag aan bijstand niet van hem, maar van [N.] moet terugvorderen. Het standpunt van appellant dat het college van terugvordering had moeten afzien omdat sprake is van dringende redenen, heeft de rechtbank niet onderschreven. Dergelijke dringende redenen kunnen alleen gelegen liggen in de gevolgen van de terugvordering en daartoe behoort niet de door appellant gestelde omstandigheid dat hij door [N.] is opgelicht.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het ter zitting gedane verzoek om [N.] als getuige te horen, heeft afgewezen. Daardoor heeft de rechtbank appellant de mogelijkheid ontnomen om aan te tonen dat hij slachtoffer is van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte.
4.1.2. Ingevolge artikel 8:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bevoegd getuigen op te roepen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Uit de overweging in de aangevallen uitspraak, dat een verklaring van [N.] niet tot een ander oordeel zou leiden, valt af te leiden dat de rechtbank van oordeel was dat het horen van [N.] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bovendien heeft appellant het proces-verbaal van het verhoor van [N.] op 1 maart 2013 bij de
rechter-commissaris als nader stuk ingediend, zodat niet aannemelijk is dat appellant door de beslissing van de rechtbank in zijn belangen is geschaad.
4.2.1. Het standpunt van appellant dat het college de onverschuldigd betaalde bijstand niet van hem, maar van [N.] moet terugvorderen omdat [N.] door middel van valsheid in geschrifte zich de bijstand heeft toegeëigend, kan, evenals de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden onderschreven.
4.2.2. Appellant heeft zich in augustus 2006 met behulp van [N.], zijn zwager en toenmalige goede vriend, gewend tot de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Amstelveen (afdeling) om een uitkering aan te vragen. Appellant heeft het daartoe bestemde aanvraagformulier ondertekend, hij heeft de noodzakelijke gegevens, waaronder zijn
BSN-nummer, verstrekt, opgave gedaan van zijn bankrekening bij de Postbank en een afschrift van deze, uitsluitend op naam van appellant staande, bankrekening ingeleverd. Voorts heeft appellant een handgeschreven verklaring ondertekend, waarbij hij [N.] machtigt de bijstandsaanvraag af te handelen. Deze verklaring was vergezeld van een kopie van de identiteitskaart van appellant en een kopie van het paspoort van [N.]. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 24 augustus 2006 een huisbezoek afgelegd aan de woning van [N.], waarin appellant de beschikking had over een eigen kamer. Bij die gelegenheid was ook appellant aanwezig en is zijn woonsituatie beoordeeld. Bij besluit van 10 oktober 2006, verzonden aan het door appellant opgegeven adres, heeft het college aan appellant met ingang van 3 augustus 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 5%, toegekend. De toegekende uitkering, die bij aanvang van de bijstandsverlening € 631,81 per maand bedroeg, is gestort op de door appellant opgegeven rekening bij de Postbank. De afdeling heeft de voor appellant bestemde informatieformulieren, die onveranderd zijn verzonden naar het door appellant opgegeven adres, elke maand, voorzien van een handtekening, terug ontvangen. Op die formulieren is geen opgave gedaan van een wijziging van de omstandigheden van appellant.
4.2.3. Gelet op de in 4.2.2. genoemde omstandigheden heeft appellant in augustus 2006 bijstand aangevraagd, is die hem toegekend, uitbetaald op de door hem opgegeven bankrekening en voortgezet na ontvangst van de betreffende ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijstandsaanvraag alleen zag op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van zijn ziektekostenverzekering. Tijdens zijn eerste verhoor heeft appellant verklaard dat de uitkering destijds ongeveer € 600, - per maand bedroeg en dat hij die had aangevraagd omdat hij geen inkomen had. Bovendien is blijkens de bankafschriften aan appellant vanaf 2006 de zorgtoeslag verstrekt. Of [N.], zoals appellant stelt, de handtekening van appellant op de inkomstenformulieren of een groot aantal daarvan heeft vervalst en of hij als gemachtigde van de bankrekening van appellant zich de bijstand van appellant heeft toegeëigend, kan in het midden blijven. Door de verstrekte onjuiste informatie is de bijstand ten onrechte aan appellant toegekend en door zijn toedoen is deze bijstandsverlening voortgezet tot 11 juni 2009. Appellant is daarvoor verantwoordelijk en de gevolgen van de onjuiste opgave en het door [N.] geschonden vertrouwen moeten voor rekening en risico van appellant blijven. Dat het college zich in het besluit van 22 april 2011, achteraf bezien abusievelijk, op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag mede van [N.] als meeprofiterende partner kan worden teruggevorderd, betekent niet dat het college erkent dat [N.] valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat hij zich de bijstand van appellant heeft toegeëigend. De gemachtigde van het college heeft dit ter zitting ook bestreden. Bij nader inzien heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de WWB geen grondslag biedt voor een medeterugvordering van [N.]. De opvatting van appellant dat het college zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven omdat ten onrechte van hem in plaats van [N.] wordt teruggevorderd, kan reeds gelet op het voorgaande niet worden gedeeld.
4.3.
Het standpunt van appellant dat in zijn omstandigheden sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, kan, met de rechtbank, evenmin worden onderschreven. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, het slachtoffer is van oplichting door [N.] ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering voor hem zodanig zijn dat sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld. Appellant ontvangt inmiddels ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en daarop vindt geen inhouding plaats voor aflossing van de in geding zijnde terugvordering. Dat appellant, zoals ter zitting aangevoerd, wordt geconfronteerd met een situatie waarvan hem niets te verwijten valt, is, wat daarvan ook zij, niet aan te merken als een dringende reden.
4.4.
Uit 4.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD