ECLI:NL:RBGEL:2014:3829

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_4260
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB) als arbeid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.E. Benjamins, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Zwolle. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV om zijn werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) per 31 maart 2013 te beëindigen. Dit besluit was genomen omdat eiser, door inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB) van zijn echtgenote, minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Eiser ontving sinds 14 mei 2008 een WIA-uitkering en had in 2008 een PGB toegewezen gekregen voor de zorg van zijn echtgenote.

De rechtbank oordeelde dat de inkomsten uit het PGB als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt. Eiser verrichtte arbeid in het kader van het PGB, wat betekent dat deze inkomsten meetellen voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verwierp het betoog van eiser dat deze inkomsten niet als passende arbeid konden worden aangemerkt, en stelde vast dat de hoeveelheid en zwaarte van de arbeid niet relevant zijn voor de beoordeling.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat eiser geen recht had op een uitlooptermijn van één jaar, zoals bedoeld in artikel 56, derde lid, van de WIA. De rechtbank concludeerde dat het UWV gerechtigd was om gemaakte fouten naar de toekomst te herstellen en dat eiser geen vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat hij eerder een uitkering had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was, maar dat het UWV wel in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, tot een bedrag van € 974, en dat het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/4260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.E. Benjamins),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 31 maart 2013 de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) van eiser beëindigd.
Bij besluit van 28 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.O. Diepenbroek.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft gewerkt als operator in een arbeidsomvang van 36 uur per week. Op 4 augustus 2005 is eiser voor dit werk uitgevallen. Eiser ontvangt met ingang van 14 mei 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Aan de echtgenoot van eiser is vanaf 15 mei 2008 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend. Bij besluit van 10 september 2008 is meegedeeld dat om die reden de WGA-uitkering met ingang van 15 mei 2008 niet wordt uitbetaald op grond van inkomsten uit dat PGB. Bij besluit van 5 januari 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering per 15 juli 2010 beëindigd en is eiser per gelijke datum in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Deze uitkering is eveneens in verband met het PGB-budget niet tot uitbetaling gekomen. Verweerder heeft de uitkering bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit vervolgens ingetrokken omdat eiser met het PGB meer dan 65% verdient van het loon dat eiser verdiende voordat hij ziek werd zodat eiser voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.
Eiser betoogt dat zijn inkomsten uit het PGB van zijn echtgenote niet als (duurzaam) passende arbeid moeten worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat inkomsten uit een PGB als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt. In dit geval verzorgde eiser in het kader van het PGB zijn echtgenote en verricht hij daarmee arbeid waarvoor hij via het PGB inkomsten genoot. De stelling van eiser dat hij weinig tot geen fysieke arbeid hoefde te verrichten, omdat hij zijn echtgenote slechts begeleidde en op haar paste, leidt niet tot de andere oordeel, omdat de hoeveelheid en zwaarte van de arbeid die hij voor de inkomsten dient te verrichten, niet van belang is bij een beoordeling als de onderhavige. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de inkomsten uit het PGB inkomsten uit arbeid zijn.
3.
Eiser beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel. Verweerder was immers vanaf het toekennen van het PGB in 2008 steeds bekend met het feit dat eiser inkomsten had uit een PGB. Steeds is hem niettemin een uitkering verleend. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen zogenaamde uitlooptermijn van één jaar, als bedoeld in artikel 56, derde lid, van de WIA, in acht genomen.
4.
Verweerder stelt dat eiser, door inkomsten uit het PGB, reeds per de eerste dag van de WIA-uitkering op 15 mei 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en eiser daarom op dat moment al geen recht had op een uitkering op grond van de WIA. Verweerder heeft de uitkering echter niettemin abusievelijk verleend en niet eerder beëindigd dan bij het primaire besluit.
5.
Ingevolge artikel 56, derde lid, van de WIA, voor zover hier van belang, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
Strikte toepassing van deze bepaling zou er in dit geval toe hebben moeten leiden dat het recht op een WGA-uitkering van eiser eindigt op 15 juli 2010, de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering van eiser. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. Eerst nadien is verweerder tot het inzicht gekomen dat eiser geen recht heeft op een uitkering en heeft deze bij het primaire besluit beëindigd, met ingang van twee maanden en een dag na dat besluit.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 56, derde lid, van de WIA eiser geen recht geeft op een zogenaamde uitlooptermijn van één jaar. Voor analoge toepassing van deze uitlooptermijn ziet de rechtbank evenmin grond. De bedoeling van deze bepaling is om werknemers te stimuleren om arbeid te aanvaarden dat niet minder betaalt dan de eerdere arbeid alsmede om zich in te stellen op een verminderde of wegvallende uitkering. De PGB inkomsten van eiser waren evenwel hoger dan zijn inkomsten uit eerdere arbeid en de uitkering van eiser kwam niet tot uitbetaling, zodat de inkomsten van eiser door de beëindiging van de uitkering niet veranderde.
Aan de omstandigheid dat verweerder de uitkering van eiser eerder niet heeft beëindigd, terwijl verweerder wist van de PGB gelden, heeft eiser voorts geen vertrouwen mogen ontlenen dat deze uitkering niet op een later moment alsnog, voor de toekomst, zou mogen worden beëindigd. Ook, zoals in dit geval, als eiser alle informatie aan verweerder heeft verstrekt. Anders dan eiser suggereert is van beëindiging met terugwerkende kracht geen sprake. Dat verweerder gerechtigd is eventuele fouten naar de toekomst te herstellen, is ook af te leiden uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5943).
6.
Eiser betoogt ten slotte dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord terwijl hij daar wel om heeft verzocht.
7.
Verweerder mag naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar eerst kennelijk ongegrond verklaren en aldus van het horen in bezwaar afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Of dat zo is dient te worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift en de aanvullingen daarop, in samenhang met de motivering van het besluit waartegen het bezwaar zich richt.
De inhoud van de bezwaren van eiser in relatie met het feit dat het primaire besluit een beëindiging van de uitkering inhoudt, geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit zouden kunnen leiden. Dat de feiten, zoals verweerder in het verweerschrift stelt, duidelijk waren, maakt, gelet op voormeld criterium, evenmin dat van horen mocht worden afgezien. Het betoog van eiser slaagt daarom. Nu het gebrek in beroep, via de behandeling ter zitting, is geheeld, is eiser door de schending van de hoorplicht echter niet benadeeld, zodat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:2 van de Awb passeert.
8.
Het beroep is aldus ongegrond. Uit rechtsoverweging 7 volgt wel dat aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 974, - (1 punt voor indiening beroepschrift en 1 punt voor behandeling ter zitting). Voorts dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 974;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van
H. de Groot griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.