[betrokkene], wonende te [woonplaats] (Italië), appellant, tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Het bestuursorgaan is op daartoe bij beroepschrift van 18 februari 2003 met bijlage aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2003 (AWB 02/84 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens betrokkene is mr. M.P.E. D’Haene, advocaat te IJmuiden, op daartoe bij aanvullend beroepschrift van 15 april 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 17 december 2004, waar voor betrokkene is verschenen mr. D’Haene, voornoemd, en de heer G.J. Smits, adviseur van betrokkene. Het bestuursorgaan heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Betrokkene, geboren [in] 1946, was laatstelijk als gelegenheidszanger werkzaam. Met ingang van 3 maart 1999 heeft betrokkene zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van 24 februari 2000 is betrokkene mede in verband met een urenbeperking als gevolg van energetische beperkingen met ingang van 1 maart 2000 - einde wachttijd - in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In juni 2000 is betrokkene met behoud van uitkering teruggegaan naar Italië. Na het medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van de eerstejaars- herbeoordeling is betrokkene bij besluit van 26 april 2001 met ingang van 24 juni 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO geacht en is zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken. Het tegen dit besluit door betrokkene ingediende bezwaar heeft het bestuursorgaan bij besluit van 6 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, omdat het maatmaninkomen van betrokkene niet juist was vastgesteld. Na aanpassing van het maatmaninkomen is betrokkene bij het bestreden besluit met ingang van 24 juni 2001 voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO beschouwd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bestuursorgaan onvoldoende gemotiveerd waarom betrokkene met ingang van 24 juni 2001 voor hele dagen belastbaar is. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven.
In hoger beroep heeft het bestuursorgaan onder verwijzing naar het rapport van 13 februari 2003 van de bezwaar- verzekeringsarts naar voren gebracht dat er geen sprake is van objectieve medische criteria die aanleiding kunnen geven voor het stellen van een urenbeperking voor betrokkene ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Betrokkene heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat bij de arbeidskundige beoordeling ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 2 in plaats van 1, zoals bij de eerdere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan is vastgesteld. Betrokkene is van oordeel dat bij die beoordeling reeds rekening is gehouden met zijn werkervaring en dat derhalve ook thans slechts functies met opleidingsniveau 1 als passend kunnen worden aangemerkt. Voorzover de vaststelling van het opleidingsniveau bij de eerdere beoordeling geen formele rechtskracht heeft gekregen, levert de aanpassing naar opleidingsniveau 2 volgens betrokkene strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel op.
Zulks geldt naar het oordeel van betrokkene ook voor de aanpassing van de urenomvang van de maatman naar de gelegenheidszanger die 20 uur per week werkzaam is. Volgens betrokkene kan de urenomvang van de maatman niet worden gewijzigd, nu de urenomvang bij de eerdere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 8,62 uur per week. Daartoe is namens betrokkene verwezen naar artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikt- heidswetten van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307 (hierna: het Schattingsbesluit). Ter zitting van de Raad is namens betrokkene voorts aan de hand van een overzicht uiteengezet dat betrokkene 11,8 uur per week in plaats van 20 uur per week werkzaam is geweest.
Verder is betrokkene van oordeel dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte is aangesloten bij het winstbegrip, omdat betrokkene op grond van artikel 4 van het Besluit aanwijzing gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het Besluit) als werknemer moet worden beschouwd. Naar het oordeel van betrokkene zijn de beroepskosten ten onrechte van het inkomen van betrokkene afgetrokken. Betrokkene wijst er in dit verband op dat de normale c.q. forfaitaire beroepskosten in zijn algemeenheid nooit bij een afschatting worden betrokken.Ter zitting van de Raad is hieraan namens betrokkene nog toegevoegd dat betrokkene over het inkomen zonder aftrek van de beroepskosten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft afgedragen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst dient ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad te worden beoordeeld of betrokkene door zich in het kader van zijn recht op een uitkering ingevolge de WAO in Nederland door het bestuursorgaan te laten onderzoeken vrij en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid van voorafgaande controle door het orgaan van zijn woonplaats. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene aangegeven dat betrokkene weliswaar op de hoogte was van de mogelijkheid van een onderzoek in zijn woonplaats, maar dat hij in Nederland onderzocht wilde worden. Door deze bewuste keuze van betrokkene voor een onderzoek in Nederland staat naar het oordeel van de Raad vast dat betrokkene vrij en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om in Italië te worden onderzocht.
Ten aanzien van het hoger beroep van het bestuursorgaan is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan bij de medische beoordeling van betrokkene terecht heeft aangenomen dat er geen aanleiding was om voor betrokkene een beperking voor de arbeidsduur aan te nemen. Zoals bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg in zijn commentaar van 13 februari 2003 terecht stelt, is er in het onderhavige geval geen enkel medisch gegeven met betrekking tot betrokkene voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene energetische beperkingen heeft. Nu de door betrokkene vermelde cardiale klachten niet op cardiale pathologie berusten, ziet de Raad ook daarin geen aanleiding om aan te nemen dat betrokkene energetisch beperkt is.
Derhalve slaagt het hoger beroep van het bestuursorgaan en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de grieven van de kant van betrokkene is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan terecht mede functies met opleidingsniveau 2 als passend voor betrokkene heeft aangemerkt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad kan het vereiste opleidingsniveau voor de geduide functies niet op één lijn worden gesteld met de strikte diploma-eis. Mede in ogenschouw nemende de aard en duur van de werkervaring van betrokkene opgedaan als vertegenwoordiger en gelegenheidszanger in combinatie met zijn opleiding, vermag de Raad niet in te zien dat betrokkenes opleidingsniveau ontoereikend zou zijn voor de geduide functies. Nu betrokkene van 1975 tot juni 2000 in Nederland woonachtig en werkzaam was, kan naar het oordeel van de Raad niet worden betwijfeld dat betrokkene ten tijde in geding over de benodigde taalvaardigheid beschikte.
Naar aanleiding van de grief van betrokkene dat het bestuursorgaan op dit punt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel zou hebben gehandeld, merkt de Raad op dat het bestuursorgaan gerechtigd is eventuele fouten naar de toekomst te herstellen. Deze grief van betrokkene slaagt derhalve niet.
Voorts is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan de urenomvang van de maatman terecht op 20 uur per week heeft vastgesteld. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene zelf ten overstaan van de arbeidsdeskundige heeft verklaard dat hij circa 20 uur per week als gelegenheidszanger werkzaam is geweest. Betrokkene heeft nimmer ontkend dat hij deze verklaring heeft afgelegd dan wel de juistheid van de weergave van deze verklaring weersproken. De Raad ziet derhalve in het namens betrokkene ter zitting van de Raad overgelegde overzicht onvoldoende aanleiding om de door de bezwaararbeidsdeskundige gemaakte berekening van het aantal door betrokkene in de maatman gewerkte uren voor onjuist te houden.
Ook het beroep van betrokkene op artikel 7 van het Schattingsbesluit treft in het onderhavige geval naar het oordeel van de Raad geen doel. Bij de onderhavige vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is immers conform dit artikel geen rekening gehouden met na de eerste vaststelling opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen van betrokkene.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de inkomensstructuur van betrokkene zich het beste laat vergelijken met de inkomensstructuur van een zelfstandige. In een dergelijk geval acht de Raad het niet onredelijk om bij de vaststelling van het maatmaninkomen uit te gaan van de winst uit onderneming. Dat de arbeidsverhouding van betrokkene op grond van artikel 4 van het Besluit als dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd staat hieraan naar het oordeel van de Raad niet in de weg.
De Raad kan en zal voorts in het midden laten of het bestuursorgaan bij de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene terecht alle door betrokkene aan de fiscus opgegeven beroepskosten in mindering heeft gebracht op zijn inkomsten. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekering van betrokkene ingevolge de WAO gebaseerd was op zijn inkomsten uit de werkzaamheden als gelegenheidszanger gedurende ongeveer 20 uur per week en op zijn inkomsten uit een WW-uitkering welke was gebaseerd op ongeveer 8 uur per week in het jaar –dan wel de jaren- voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Deze inkomsten hebben geleid tot een dagloon van f 162,29 in het jaar 2000. Het door het bestuursorgaan vastgestelde maatmaninkomen per uur van f 28,07 wijkt, uitgaande van ongeveer 28 uren per week, niet in betekenende mate af van het dagloon waarop de verzekering krachtens de WAO van betrokkene was gebaseerd. De Raad is derhalve van oordeel, daargelaten de vraag of het bestuursorgaan terecht alle beroepskosten in mindering heeft gebracht op de inkomsten van betrokkene, dat het bestuursorgaan het maatmaninkomen van betrokkene in redelijkheid op voornoemd bedrag heeft kunnen vaststellen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.