8.2.3Hoogte van de boete
Voor het bepalen van de grondslag van de boete sluit ik aan bij de feitelijk na te heffen belasting. Bij grove schuld geldt als uitgangspunt een vergrijpboete van 25% van de grondslag. Dit zou leiden tot een boete van € 62.289,00. Op basis van de disproportionaliteit en gelet op het feit dat de onderneming failliet is, matig ik deze boete tot € 10.000.
(…)”
4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is met dagtekening 21 december 2011 een naheffingsaanslag Accijns Verbruiksbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 10 februari 2011, een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente aan [A] opgelegd tot een te betalen bedrag van € 303.867,99. Dit bedrag bestaat uit € 56.082,97 accijns van minerale oliën, € 186.945,57 energiebelasting, € 6.127,45 voorraadheffing, € 10.000 aan boete en € 44.712 aan heffingsrente.
5. Eiser is bij beschikking van 25 februari 2013 aansprakelijk gesteld voor de door [A] niet betaalde accijns, energiebelasting en voorraadheffing, boete en heffingsrente tot een bedrag van (in totaal) € 308.922,11. In dit bedrag zijn ook de inmiddels verschuldigde invorderingsrente en kosten opgenomen. Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstelling.
6. Tot de gedingstukken behoort een emailbericht van 15 november 2013 van [I] aan eiser, waarin namens [I] het volgende wordt verklaard:
“(…) In het door ons geleverde pakket [J], dat u in de periode 2005 t/m begin 2011 gebruikt heeft, worden de in- en verkopen van gasolie zowel in bedragen als in liters vastgelegd.
Bij de goederenontvangsten zijn de volgende gegevens in [J] terug te vinden: inkoopdatum, artikelomschrijving, aantal liters, leverancier, evt. inkoopprijs.
Bij de verkoopfacturen vindt u de volgende gegevens: Verkoopdatum, artikelomschrijving, aantal liters, naam van de klant, en verkoop prijs.
(…)
U gaf aan dat volgens het douanerapport over de periode 2006 1.108.617 liter gasolie verkocht zou zijn. Vandaag heb ik bij u remote ingelogd (…) en in [J] verkoopstatistieken gemaakt voor uw filiaal 02 over heel 2006 voor gasolie (…). Ik kom uit op 1.121011 verkochte liters gasolie (…). Dit is een afwijking van 12.394 liter t.o.v. het door u genoemde aantal liters volgens het douanerapport.
(…)”
7. In geschil is de beschikking aansprakelijkstelling, alsmede de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.
Beoordeling van het geschil
8. Eiser is op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de door [A] onbetaald gebleven naheffingsaanslag.
9. Eiser is via [C] BV statutair bestuurder van [A]. Tevens is aannemelijk dat eiser de beleidsbepaler is. Gelet hierop is eiser terecht aangemerkt als bestuurder in de zin van artikel 36 van de IW.
10. Met betrekking tot de vraag of eiser terecht de betalingsonmacht niet heeft gemeld, overweegt de rechtbank als volgt.
11. Aangezien van [A] belasting is nageheven die meer beloopt dan de belasting die is aangegeven, is in dit geval bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 van toepassing (zie ook HR 6 april 2012, nr. 11/01496, ECLI:NL:HR:2012:BR7065). Als gevolg hiervan kan de betalingsonmacht nog worden gemeld uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag, voor zover het opleggen van deze naheffingsaanslag niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam. 12. De rechtbank is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het opleggen van de naheffingsaanslag niet is te wijten aan opzet of grove schuld van [A].
13. In het rapport naar aanleiding van het boekenonderzoek van 11 november 2011 is vermeld dat de inkoop van de minerale olie in de administratie alleen in bedragen en niet in hoeveelheden wordt vastgelegd. Eiser heeft dit gemotiveerd weersproken en ter onderbouwing hiervan verwezen naar de mogelijkheden van het door hem gebruikte programma [J], waarbij ook de inkoop van de hoeveelheden wordt vastgelegd. Tevens heeft eiser ter zitting een aantal geleidedocumenten laten zien die gebruikt zijn bij de levering van minerale olie waarop eveneens hoeveelheden staan vermeld. Verder heeft eiser nog gewezen op het hiervoor onder 6. aangehaalde emailbericht van 15 november 2013 van [I]. Verweerder is hierop niet ingegaan, maar heeft volstaan met een verwijzing naar de bevindingen in het rapport boekenonderzoek. Als gevolg hiervan kan niet worden uitgesloten dat de inkoop van minerale olie in de administratie wel in hoeveelheden is vastgelegd en dat dit tijdens het boekenonderzoek niet is onderkend vanwege onvoldoende kennis van het systeem. Gelet hierop heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat in de administratie de inkoop van minerale olie alleen in bedragen wordt vastgelegd.
14. Verder is in voormeld rapport geconstateerd dat niet alle inkoopfacturen voorhanden waren, hetgeen door eiser is weersproken. Om hoeveel inkoopfacturen het zou gaan heeft verweerder niet aan kunnen geven. Hoe groot het gebrek in de administratie volgens verweerder is, is hiermee niet duidelijk geworden. Tevens is niet duidelijk geworden of de ontbrekende inkoopfacturen zich van meet af aan niet in de administratie hebben bevonden of dat dit is veroorzaakt doordat het boekenonderzoek na faillissement heeft plaatsgevonden en (een gedeelte van) de administratie bij de curator lag. Verweerder had hierover wel opheldering moeten geven gelet op het feit dat in een door eiser overgelegd concept van het rapport is vermeld, dat de medewerking van de curator tijdens dit onderzoek onvoldoende was, hij in het algemeen slecht bereikbaar was en verzoeken om informatie niet adequaat werden opgevolgd. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de administratie van [A] gebrekkig was vanwege het ontbreken van inkoopfacturen. De hieruit voortvloeiende correctie wegens zogenoemde vermissen is daarmee evenmin aannemelijk gemaakt.
15. Met betrekking tot de bunkerverklaringen is tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat met name in 2006 in de administratie van [A] een groot aantal bunkerverklaringen is aangetroffen die niet zijn ondertekend door degene die de minerale oliën van [A] heeft afgenomen. Als gevolg hiervan is niet voldaan aan één van de formele eisen van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns om voor vrijstelling in aanmerking te komen, namelijk dat de bunkerverklaring door de afnemer moet worden ondertekend. Daartegenover staat dat alle leveringen van minerale oliën (rode gasolie) hebben plaatsgevonden aan schepen waaraan een zogenoemde bunkervergunning is verstrekt. Tevens bevindt zich in de gedingstukken geen enkele aanwijzing dat de rode gasolie door deze afnemers is gebruikt voor andere doeleinden dan voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van deze schepen, welk gebruik is vrijgesteld. Verder heeft eiser in beroep een groot aantal niet ondertekende bunkerverklaringen die verweerder als bijlage bij het verweerschrift heeft gevoegd, alsnog door de afnemers laten ondertekenen. Eiser zelf beschikte in verband met het faillissement niet meer over (alle) bunkerverklaringen. Bij deze alsnog ondertekende bunkerverklaringen zijn de betreffende kopie facturen gevoegd, waarvan de gegevens aansluiten bij de gegevens die staan vermeld op de bunkerverklaringen. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het in 2006 niet laten ondertekenen van alle bunkerverklaringen door de afnemers weliswaar onzorgvuldig is, maar niet dermate laakbaar dat het opleggen van de naheffingsaanslag is te wijten aan opzet of grove schuld van [A].
16. Met ingang van 1 januari 2007 is de zogenoemde bunkervergunning komen te vervallen. Vanaf die tijd kan worden volstaan met de afgifte van een verklaring aan in dit geval [A] omtrent het vrijgestelde gebruik. Als gevolg hiervan moet aan de bunkerverklaring een groter gewicht worden toegekend dan voor die tijd. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat in 2008 alle bunkerverklaringen zijn ondertekend, in 2009 alle bunkerverklaringen op één na zijn ondertekend en in 2010 alle bunkerverklaringen op drie na zijn ondertekend. Voor het jaar 2007 is een groter aantal bunkerverklaringen niet ondertekend door de afnemers. De rechtbank leidt uit het rapport boekenonderzoek af dat het om ongeveer 10% van het totaal aantal verkopen met een bunkerverklaring gaat. Voor 2007 geldt net als voor 2006 dat zich in de gedingstukken geen enkele aanwijzing bevindt dat de afnemers die staan vermeld op de niet ondertekende bunkerverklaringen, de rode gasolie hebben gebruikt voor andere doeleinden dan voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van deze schepen. Verder volgt uit de bij het verweerschrift gevoegde – niet ondertekende – bunkerverklaringen voor het jaar 2007 dat deze op één na zien op leveringen in de eerste twee maanden van 2007, dus kort nadat de vergunningplicht is afgeschaft. Gedurende de rest van dit jaar zijn, op één na, alle bunkerverklaringen ondertekend. [A] is dus blijkbaar kort na het vervallen van de vergunningplicht voor haar afnemers nauwkeuriger gaan toezien op de ondertekening van deze verklaringen. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank ook voor het jaar 2007 van oordeel dat in de eerste twee maanden van 2007 weliswaar onzorgvuldig is gehandeld, maar niet dermate laakbaar dat het opleggen van de naheffingsaanslag aan opzet of grove schuld van [A] is te wijten.
17. Het opleggen van de naheffingsaanslag is niet te wijten aan de opzet of grove schuld van [A]. Nu deze naheffingsaanslag is opgelegd ruim na het faillissement van [A] is de ontvanger op het moment dat de meldingstermijn voor de naheffingsaanslag afloopt reeds op de hoogte van de betalingsonmacht zodat een melding niet meer hoeft plaats te vinden (zie in dit verband ook artikel 36.5.7 van de Leidraad Invordering 2008). Verweerder moet dan aannemelijk maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van een aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Hiervoor heeft verweerder niets aangevoerd, zodat reeds om die reden verweerder niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur volgt eveneens uit hetgeen de rechtbank over de opzet en grove schuld van [A] heeft overwogen.
18. Op grond van artikel 32 van de IW kan een bestuurder ook aansprakelijk worden gesteld voor rente, kosten en boeten, voor zover het belopen daarvan aan eiser is te wijten. Hiervoor heeft verweerder niets aangevoerd, zodat reeds om die reden verweerder niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Dat het belopen van de rente, kosten en boeten niet aan eiser is te wijten volgt eveneens uit hetgeen de rechtbank over de opzet en grove schuld van [A] heeft overwogen.
19. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep van eiser tegen de beschikking aansprakelijkstelling gegrond verklaren en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigen.
20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.460;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. dr. N. Djebali en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 mei 2014
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.