ECLI:NL:RBGEL:2014:1595

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_5844
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor particuliere beveiligingswerkzaamheden na overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en de korpschef van politie te Arnhem. Eiser had toestemming gekregen voor het verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden, maar deze toestemming werd ingetrokken na de ontdekking van een hennepplantage in zijn woning. De korpschef baseerde de intrekking op de bevindingen dat eiser niet voldeed aan de vereisten van betrouwbaarheid en geschiktheid, zoals vastgelegd in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Eiser had eerder een voorwaardelijk sepot gekregen van het Openbaar Ministerie, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet afdoet aan de beoordeling van de korpschef over de betrouwbaarheid van eiser.

De rechtbank overwoog dat de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de geschiktheid van een persoon voor beveiligingswerkzaamheden. Eiser had betoogd dat hij niet op de hoogte was van de hennepplantage, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiser niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5844

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.A. Schadd),
en

de korpschef van politie te Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan [bedrijf] verleende toestemming voor het verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden door eiser ingetrokken.
Bij besluit van 8 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer R. Berkhout.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 29 januari 2013 aangehouden inzake overtreding van de Opiumwet. In de woning van eiser werd een hennepplantage aangetroffen. Bij brief van 29 januari 2013 heeft het Openbaar Ministerie eiser in kennis gesteld dat hij niet zal worden vervolgd, op grond van het feit dat zijn aandeel in het gebeuren van betrekkelijk geringe aard/omvang is geweest, onder de voorwaarde dat hij gedurende een proeftijd van 2 jaar zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen.
2.
Verweerder heeft aan het primaire besluit, welke is gehandhaafd in bezwaar, het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder is van mening dat met de onder rechtsoverweging 1 weergegeven feiten vast is komen te staan dat eiser blijk heeft gegeven van zodanig gedrag dat daaruit voortvloeit dat zijn betrokkenheid, geschiktheid en integriteit om beveiligingswerkzaamheden uit te kunnen voeren niet buiten twijfel staan.
Verweerder heeft gelet hierop op grond van paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire) besloten tot intrekking van de verleende toestemming.
Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
3.
Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) is voor het te werk stellen van een met beveiligingswerkzaamheden belast persoon toestemming nodig van de korpschef. Ingevolge het vierde lid wordt deze toestemming onthouden indien de persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Ingevolge het vijfde lid kan de eerder verleende toestemming worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
6.
Ingevolge paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire wordt toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Blijkens de toelichting gaat het er bij deze toetsing om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ingevolge paragraaf 2.1.1 van de Circulaire (hierna: de hardheidsclausule) kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
7.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de korpschef bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is, beoordelingsvrijheid toekomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0539). Voorts is van belang dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO0768) aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat als maatstaf mag worden gehanteerd dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat een hennepkwekerij is aangetroffen op de zolder van de woning van eiser en dat hij daarbij is aangehouden.
9.
De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van deze hennepkwekerij heeft verweerder niet hoeven volgen. Verweerder heeft in dit verband kunnen overwegen dat deze ontkenning niet wordt ondersteund door een logische verklaring. Eiser heeft aangevoerd dat zijn partner ook heeft verklaard dat hij niet wist van de hennepkwekerij en hij niet inziet hoe dit nader onderbouwd zou kunnen en moeten worden. Gelet op de overwegingen van verweerder dat eiser tijdens het verhoor niets heeft willen verklaren en dat zijn partner desgevraagd geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat hij van niets wist, faalt dit betoog van eiser. Het betoog van eiser dat het zwijgrecht een fundamenteel recht is, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de overweging van verweerder dat eiser door te zwijgen geen verklaringen heeft afgelegd die ten gunste van hem kunnen worden meegenomen. Hierbij is het verschil tussen een strafrechtelijke en een bestuursrechtelijke procedure van belang, nu het in onderhavige procedure gaat om de vraag of eiser op geloofwaardige wijze ontkent dat hij op de hoogte was van de hennepkwekerij.
Daarnaast heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat een in werking zijnde hennepkwekerij in een woning met randverschijnselen gepaard gaat en dat eiser dit heeft moeten merken. De stelling van eiser dat dit politielogica is en feitelijke grondslag mist, volgt de rechtbank niet. Zo heeft verweerder kunnen overwegen dat:
  • hennepplanten behoefte hebben aan veel licht, water en warmte, waardoor het klimaat in zijn woning moet zijn veranderd;
  • op zolder een behoorlijk sterke licht- en warmtebron aanwezig en waarneembaar moet zijn geweest;
  • de afvoerslang van de ventilatie uit het trapgat naar beneden hing;
  • de lucht van de hennepplanten waarneembaar moet zijn geweest;
  • het niet anders kan dan dat het elektriciteitsverbruik drastisch moet zijn gestegen.
Eiser heeft betoogd dat de planten in twee speciale kweektenten op de met een vlizotrap afgesloten zolder stonden, dat de verdiepingsvloer van beton is, dat uit de stukken niet blijkt dat er uit de afvoerslang een henneplucht kwam en dat hij pas eind maart 2013 de jaarafrekening elektriciteit heeft ontvangen. Voorts heeft eiser gesteld dat de hennepkwekerij pas zes weken bestond, dat hij veel op weg is vanwege zijn werk en dat hij op zolder niets te zoeken had. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de afvoerslang normaal op zolder lag en niet uit het trapgat naar beneden hing. Gelet op de diverse omstandigheden die verweerder aan zijn motivering ten grondslag heeft gelegd en de combinatie hiervan, hebben deze stellingen van eiser verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
10.
Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder niet aan zijn onderzoeksverplichting heeft voldaan. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van verweerder en voornoemd beoordelingskader, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te doen.
11.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het standpunt van verweerder niet strookt met het oordeel van het Openbaar Ministerie. De rechtbank overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7477), dat paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire verweerder de ruimte laat om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden die niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank van belang kunnen achten dat sprake is van een voorwaardelijk sepot en dat indien eiser zich niet aan de gestelde voorwaarden houdt alsnog strafvervolging zal worden ingesteld.
12.
Gelet op het voorstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiser niet boven elke twijfel is verheven. Verweerder was derhalve ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr bevoegd de verleende toestemming in te trekken.
13.
Met betrekking tot eisers beroep op de hardheidsclausule stelt de rechtbank voorop, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5521), dat de toepassing van paragraaf 2.1.1 van de Circulaire er ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet toe mag leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet, toch te werk gesteld mag worden. Gelet hierop heeft verweerder terecht uitsluitend bekeken of eiser, ondanks dat hij niet aan de wettelijke eisen voldoet, toch voldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het door eiser aangevoerde geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De stelling van eiser dat hij niet inziet dat het op de hoogte zijn van het kweken van wat planten door zijn partner een ernstig feit is en dat dit geen invloed heeft op de aard van de beveiligingswerkzaamheden, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. De enkele stelling van eiser dat het te dienen belang bij de intrekking van de toestemming niet opweegt tegen zijn persoonlijk belang, faalt naar het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat niet is gebleken dat eiser door de weigering onevenredig zwaar in zijn belang is getroffen, omdat hij voor zijn dagelijks onderhoud niet afhankelijk is van een beveiligingspas. Dat eiser heeft aangegeven dat hij er door anderen op wordt aangesproken en aangekeken dat er een hennepkwekerij in zijn woning is aangetroffen, weegt niet op tegen het te dienen belang bij intrekking van de verleende toestemming.
14.
Gelet op het voorstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten de aan [bedrijf] verleende toestemming voor het verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden door eiser in te trekken.
15.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Linde, rechter, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.