ECLI:NL:RBGEL:2013:3986

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_2327
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen voldoening van belasting op aangifte en redelijke termijn in belastinggeschil

In deze zaak heeft eiser, een eenmanszaak vertegenwoordigd door [A], bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die op 8 januari 2010 was aangifte gedaan. Eiser stelde dat de belasting niet door hem, maar door een ander was voldaan, en dat hij daarom als belanghebbende moest worden aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de betaling niet door eiser was gedaan en er geen geldige machtiging was overgelegd binnen de bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat de identiteit van degene die bezwaar maakt vóór het verstrijken van de bezwaartermijn bekend moet zijn, en dat de betaling door een ander niet kan worden aangemerkt als een betaling namens eiser. Hierdoor was eiser geen belanghebbende in de zin van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR).

Daarnaast werd er een geschil behandeld over de redelijke termijn van de procedure. Eiser stelde dat de termijn was overschreden en vroeg om immateriële schadevergoeding. De rechtbank concludeerde echter dat er omstandigheden waren die aanleiding gaven om de redelijke termijn te verlengen, omdat er besprekingen waren gevoerd tussen eiser en de Belastingdienst over een groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/2327
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 oktober 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Eiser heeft op 8 januari 2010 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan.
1.2
Tegen de voldoening van deze belasting op aangifte heeft eiser op 14 februari 2010 bezwaar bij verweerder gemaakt.
1.3
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2012 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belasting niet door eiser maar een ander is voldaan en een juiste machtiging ontbreekt.
1.4
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 mei 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
1.5
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013 te Arnhem. Namens eiseres zijn verschenen [A], bijgestaan door [gemachtigde] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C] en [D].
1.7
Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht te zijn voorgedragen.

2.Feiten

2.1
[X], eiser, is een eenmanszaak en wordt gedreven door [A]. De bedrijfsactiviteiten bestaan onder meer uit de import van personenauto’s.
2.2
Eiser heeft op 8 januari 2010 aangifte BPM gedaan voor een personenauto van het merk Audi, type [E]. De te betalen BPM is daarin berekend op € 10.196. Eiser heeft het kenteken aangevraagd voor de (toekomstig) kentekenhouder.

3.Geschil

In geschil is of verweerder het bezwaar tegen de voldoening op aangifte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tevens is in geschil of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in eerste aanleg is overschreden, en zo ja, of eiser op die grond voor vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1
In artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
In het tweede lid van dit artikel is, voor zover van belang, bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
4.2
In artikel 26a van de AWR is bepaald dat het beroep, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, slechts kan worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
4.3
In artikel 5, eerste lid, van de Wet BPM is bepaald dat met betrekking tot een geregistreerde personenauto, een geregistreerd motorrijwiel of een geregistreerde bestelauto de belasting wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld.
4.4
In artikel 7, eerste lid, van de Wet BPM is bepaald dat indien voor een personenauto of een motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is, in afwijking van artikel 19, derde lid, van de AWR, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.5
De rechtbank stelt op grond van de bewoordingen van het bezwaarschrift van 14 februari 2010 vast dat daarmee enkel en alleen namens eiser bezwaar is gemaakt tegen de voldoening van de BPM op aangifte. De door eisers gemachtigde op 4 mei 2012 aan verweerder toegezonden machtiging om [F] (de kentekenhouder) in alle aangelegenheden die zien op de BPM te vertegenwoordigen, brengt daarin naar het oordeel van de rechtbank geen verandering. Daargelaten de vraag of eisers gemachtigde met het overleggen van deze machtiging heeft aangegeven dat hij mede namens de kentekenhouder bezwaar heeft gemaakt, geldt dat deze machtiging niet binnen de bezwaartermijn is overgelegd. Uit het in artikel 6:5 van de Awb opgenomen vereiste dat een bezwaarschrift de naam van de indiener bevat in combinatie met de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn voor het maken van bezwaar, vloeit voort dat de identiteit van degene die bezwaar maakt vóór het verstrijken van de bezwaartermijn bekend dient te zijn (vgl. onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH0391, en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9632, en 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7990).
4.6
De omstandigheid dat eisers gemachtigde bezwaar heeft gemaakt namens eiser omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat eiser degene was die de BPM had voldaan, levert niet een vormverzuim op dat met toepassing van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. Het zijn van belanghebbende als bedoeld in artikel 26a van de AWR is namelijk niet een vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 6:6 van de Awb.
4.7
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting heeft eiser verklaard dat de BPM niet door hem, maar door de kentekenhouder, [F], is betaald. Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat de BPM niet door eiser of de kentekenhouder, maar door een ander is betaald. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat de BPM niet door eiser is voldaan. De betaling door een ander dan eiser kan niet worden aangemerkt als een betaling namens eiser. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat eiser geen belanghebbende was als bedoeld in artikel 26a van de AWR bij de voldoening van de BPM op aangifte. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.8
Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, volgt dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de te lange duur van de bezwaarfase.
4.9
Uit voormeld arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
4.1
De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 februari 2010 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 16 februari 2010 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.
4.11
De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. Eisers gemachtigde heeft medio 2010 een groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften, waarvan het onderhavige bezwaarschrift deel uitmaakt, tegen de heffing van BPM bij verweerder ingediend. Vanaf medio 2011 hebben verweerder en eisers gemachtigde besprekingen gevoerd ten einde tot een oplossing te komen voor deze geschillen. De besprekingen hebben geleid tot de op 17 februari 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna eisers gemachtigde het merendeel van de door hem ingediende bezwaarschriften (60%) heeft ingetrokken. Nadat eisers gemachtigde had aangegeven welke bezwaren niet worden ingetrokken, heeft verweerder alsnog binnen een tijdsbestek van enkele maanden op die bezwaren uitspraak gedaan. Nu niet is gebleken dat eisers gemachtigde voorafgaand aan de besprekingen een deel van de bezwaarschriften heeft uitgezonderd van de besprekingen, gaat de rechtbank er vanuit dat ook namens eiser is ingestemd met een verlenging van de termijn als gevolg van het overleg. Ook in de omstandigheid dat het onderhavige bezwaar deel uitmaakt van een groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften ziet de rechtbank aanleiding voor een verlenging van de termijn. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
4.12
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt , voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 oktober 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.