RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Uitspraak in de zaak van:
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Dordrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 11 mei 2000, verzonden 25 mei 2000, heeft verweerder eiser met ingang van 1 augustus 2000 eervol ontslag verleend uit zijn functie van leraar aan het [school] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft eiser bij ongedateerd schrijven, ingekomen op 26 mei 2000, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft verweerder onder gedeeltelijke herroeping van zijn besluit van 11 mei 2000 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 9 maart 2001 heeft verweerder zijn beslissing op bezwaar van 25 juli 2000 ingetrokken.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft verweerder opnieuw op eisers bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 mei 2001, ingekomen op 15 mei 2001, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
Bij uitspraak van 21 juni 2002 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2001 vernietigd.
Bij besluit van 27 september 2002, verzonden 2 oktober 2002, heeft verweerder opnieuw op eisers bezwaar beslist en dit wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 oktober 2002, ingekomen op 30 oktober 2002, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 1 juli 2003 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) het onderzoek heropend.
Op 27 februari 2004 is het beroep wederom behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. R. Clemens, in dienst van de Bestuurscommissie openbaar primair onderwijs Dordrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 38a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals dat luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier relevant, regelt het bevoegd gezag van een openbare school met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid de rechtspositie van het personeel.
In het vierde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid tevens wordt begrepen het vaststellen van bepalingen inzake aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel.
In artikel F3, tweede lid, onder c, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst-Voortgezet Onderwijs (verder te noemen: CAO-VO) is bepaald dat het dienstverband van de werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt van rechtswege eindigt, een en ander met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin voornoemde leeftijd is bereikt, en voor zover door partijen niet anders wordt overeengekomen.
Bij het thans in geding zijnde besluit heeft verweerder het aan eiser met ingang van 1 augustus 2000 verleende eervol ontslag gehandhaafd. Verweerder heeft aan dit ontslag ten grondslag gelegd dat eiser de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en dat op grond van het bepaalde in artikel F3, tweede lid, onder c, van de op hem van toepassing zijnde CAO-VO het dienstverband met ingang van 1 augustus 2000 van rechtswege is geëindigd, nu niet anders is overeengekomen.
Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft hiertegen een aantal bezwaren aangevoerd.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
De hierboven aangegeven bepalingen zijn bij de Wet van 31 mei 1995, houdende wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van lump-sum-bekostiging voor de personeels- en exploitatiekosten van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede in verband met decentralisatie van de rechtspositieregeling bij die scholen, behoudens een aantal op centraal niveau vast te stellen onderwerpen (regeling lump sum en decentralisatie rechtspositieregeling v.w.o.-a.v.o.-v.b.o.), ingevoerd.
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde artikel 38a is in de Memorie van Toelichting, TK 1994-1995, 23 948, nr. 3), vermeld:
“In het openbaar onderwijs is de aanstelling van personeel een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling. De CAO-afspraken die door het bevoegd gezag met de vakbonden worden gemaakt, werken daarom in het openbaar onderwijs niet automatisch door in de aanstelling van het personeel. Het bevoegd gezag zal om die reden een reglement moeten vaststellen waarin de rechtspositie wordt geregeld. Als de school zich inmiddels in overleg met de vakorganisaties heeft gebonden, worden de daar gemaakte afspraken in het reglement verwerkt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de formulering van het eerste lid: ‘het bevoegd gezag regelt’. Op die wijze wordt bewerkstelligd dat de eventuele CAO-afspraken ook voor het personeel in het openbaar onderwijs bindende kracht hebben.”
De rechtbank heeft verweerder de vraag voorgelegd op grond van welke overwegingen hij van opvatting is dat de CAO-VO rechtstreeks ten grondslag kan worden gelegd aan het ontslagbesluit en waar dit is geregeld. Voorts is gevraagd of de CAO algemeen verbindend is verklaard.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft verweerder hierop gereageerd en uiteengezet dat op 1 augustus 1998 voor het voortgezet onderwijs het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel is vervangen door de CAO-VO. De juridische grondslag hiervoor is terug te vinden in artikel 38a van de Wet op het voortgezet onderwijs. Het gaat hierbij niet om een collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van de Wet op de CAO, maar om arbeidsvoorwaarden waarover overeenstemming is bereikt in de centrales van overheids- en onderwijspersoneel, die vervolgens door ieder bevoegd gezag afzonderlijk moeten worden vastgesteld in een algemeen verbindend voorschrift ten einde van toepassing te kunnen zijn op het onder hem vallende onderwijspersoneel. Dit betekent, aldus verweerder, dat het bevoegd gezag een besluit dient te nemen waarbij het onderhandelingsresultaat als algemeen verbindend voorschrift van toepassing wordt verklaard op haar individuele werknemers. Daartoe is in het aanstellingsbesluit van eiser van 6 januari 1999 opgenomen dat de CAO-VO van toepassing is.
Ter zitting van 27 februari 2004 heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat met het van toepassing verklaren van de CAO-VO in de aanstellingsakte is voldaan aan de verplichting van het bevoegd gezag om het onderhandelingsresultaat als algemeen verbindend voorschrift op de individuele werknemers van toepassing te doen zijn. Voorts heeft gemachtigde verklaard dat er geen “algemeen” besluit is waarin het bevoegd gezag heeft verklaard de CAO-VO over te nemen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 38a van de Wet op het voortgezet onderwijs voortvloeit dat door middel van een algemeen verbindend voorschrift de rechtspositie van het personeel dient te worden geregeld. Indien verweerder in dat verband het onderhandelingsresultaat voor het gehele onder zijn gezag vallende onderwijspersoneel wenst over te nemen dient hij, als bevoegd gezag, dit te bekrachtigen door middel van het vastleggen van dit resultaat in een algemeen verbindend voorschrift. Slechts in dat geval bindt het voor het voortgezet onderwijs alle individuele personeelsleden.
Het begrip algemeen verbindend voorschrift impliceert dat het gaat om een regeling die een overheidsorgaan heeft uitgevaardigd krachtens een wetgevende bevoegdheid die wordt ontleend aan een wet in formele zin. Deze regeling moet bestaan uit algemene regels waarin rechtsnormen zijn vervat en moet externe werking hebben.
Een individueel aanstellingsbesluit waarbij de CAO-VO van toepassing is verklaard voldoet niet aan de voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift. Er is immers geen sprake van een algemene, rechtsnormen bevattende regeling, die extern werkt, maar van een tot het individu gerichte beschikking.
Het vorenstaande betekent dat de bepalingen van de CAO-VO niet van toepassing zijn en dat verweerder zijn besluit hierop niet heeft kunnen baseren. Het beroep van eiser dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal, nu het een wettelijke grondslag ontbeert, worden vernietigd.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Brand, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. B.M. van Dun en mr. F.H.J.G. Brekelmans, leden, en door de voorzitter en mr. I. Dijkman, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 mei 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.