ECLI:NL:RBDHA:2025:997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
NL25.803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 28 september 2024 en is eerder getoetst in uitspraken van 14 oktober 2024 en 10 december 2024. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 14 januari 2025 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting wordt behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende zicht is op uitzetting naar Marokko en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank wijst erop dat de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring zwaarder wegen dan die van eiser, die tot nu toe heeft meegewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 28 september 2024.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 14 oktober 2024 [1] en op het vervolgberoep bij uitspraak van 10 december 2024. [2]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verslag van een vertrekgesprek van 30 december 2024. Eiser heeft hier op gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 14 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
1.1.
Uit de uitspraak van 10 december 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 5 december 2024) rechtmatig is.
Geen zitting
2. Hoewel eiser verzocht heeft om op zitting gehoord te worden, heeft de rechtbank aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Het horen van de vreemdeling in vervolgberoepen is niet verplicht. Het horen van eiser is in dit geval ook niet nodig. De rechtbank heeft namelijk op basis van de stukken in het procesdossier al voldoende informatie om een oordeel te kunnen geven over het vervolgberoep. Het betoog van eiser dat het dossier onvoldoende concrete informatie bevat om de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring te kunnen toetsten slaagt daarom niet. De voortgangsrapportage geeft immers een overzicht van alle registraties die in het dossier hebben plaatsgevonden, waaronder notities over de acties die de minister heeft verricht om de uitzetting te bewerkstelligen. Daarbij is van belang dat, buiten het tijdsverloop, geen gewijzigde omstandigheden in de persoonlijke situatie van eiser zijn aangevoerd en deze de rechtbank ook niet ambtshalve zijn gebleken. In dit kader is de enkele stelling van eiser dat het laten voortduren van de maatregel van bewaring onevenredig is onvoldoende.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt dat er in zijn geval onvoldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko is. Daartoe voert eiser allereerst aan dat hij langer dan drie maanden in vreemdelingenbewaring zit en de kans dat een vreemdeling na drie maanden inbewaringstelling nog wordt uitgezet bijzonder klein is. [4] Daarnaast voert eiser aan dat hij niet over papieren beschikt en dat hij geen familieleden heeft die hem kunnen helpen bij het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Ondanks de terugkeeractiviteiten die de minister onderneemt, blijft een reactie van de Marokkaanse autoriteiten uit. Het laten voortduren van de inbewaringstelling is dan ook in strijd met artikel 5, lid 1, sub f, van het EVRM.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Deze rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 10 december 2024. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van 10 december 2024. De situatie is ongewijzigd - met de enkele aanvulling dat de minister voor het laatst op 24 december 2024 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten - en ook het tijdsverloop sinds de uitspraak van 10 december 2024 is niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om anders over de beroepsgrond te oordelen. De stelling van eiser dat de kans bijzonder klein is dat een vreemdeling na drie maanden inbewaringstelling nog wordt uitgezet naar het land van herkomst, is naar het oordeel van de rechtbank niet door eiser onderbouwd. Dat in de eerste helft van 2019 - zoals uit het rapport ‘Grenzen aan vreemdelingenbewaring’ van de Nationale ombudsman blijkt - iets meer dan 15 % van de in bewaring gestelde vreemdelingen langer dan drie maanden in vreemdelingenbewaring zit, maakt niet dat in het specifieke geval van eiser zicht op uitzetting ontbreekt. Ook heeft eiser niet nader onderbouwd waarom contact met zijn familie niet mogelijk is en waarom hij van hen niets heeft te verwachten omtrent het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Aangezien er, op grond van het voorgaande, dus wel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat, zal de rechtbank niet verder bespreken of er strijd is met artikel 5, lid 1, sub f, van het EVRM.
Werkt de minister onvoldoende ontvarend aan de uitzetting?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De minister verricht namelijk - naast de standaard terugkeeractiviteiten - geen extra handelingen verricht om eiser uit te zetten.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage van 9 januari 2025 volgt dat de minister sinds het sluiten van het vorige onderzoek een vertrekgesprek heeft gehouden met eiser op 30 december 2024. Verder heeft de minister de Marokkaanse autoriteiten maandelijks gerappelleerd, namelijk op 5 december 2024 en 24 december 2024. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. De rechtbank wijst er daarbij ook nog op de maatstaf niet is of de minister voortvarender had kunnen handelen, maar dat het volstaat wanneer de minister voldoende voortvarend handelt. Daar is in dit geval aan voldaan.
Is het laten voortduren van de maatregel van bewaring onevenredig?
5. Eiser betoogt dat het laten voortduren van de maatregel van bewaring onevenredig is. Eiser verzet zich namelijk niet tegen zijn uitzetting maar werkt daar juist aan mee. Verder benadrukt eiser het zwaar te hebben in vreemdelingenbewaring. Ook voert eiser aan dat vreemdelingenbewaring in het strikte regime in het detentiecentrum Rotterdam neerkomt op strafrechtelijke detentie naarmate de inbewaringstelling langer duurt. Volgens eiser staat dit haaks op artikel 5 van het EVRM en de eisen die daar volgens het EHRM [5] uit voortvloeien. Eiser wijst in dit verband ook naar het in rechtsoverweging 3 genoemde rapport van de Nationale ombudsman.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser nu iets langer dan drie maanden in vreemdelingenbewaring zit. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling bij zijn invrijheidstelling. Toch kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet gebleken. Dat eiser tot nu toe mee heeft gewerkt, zijn uitzetting niet tegenwerkt en dat hij tot nu toe nog niet aan papieren heeft kunnen komen geeft geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging in dit stadium in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen. Voor zover eiser met zijn betoog een beroep doet op de verzwaarde belangenafweging wijst de rechtbank, net zoals zij in rechtsoverweging 8.1 van de uitspraak van 10 december 2024 heeft gedaan, er op dat de minister deze pas na zes maanden in de voortgangsrapportage hoeft op te nemen. Ten aanzien van de stellingname van eiser dat het strikte regime in het detentiecentrum Rotterdam neerkomt op strafrechtelijke detentie naarmate de inbewaringstelling langer duurt, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 7.1 van de uitspraak van 10 december 2024. De verwijzing van eiser naar het rapport van de Nationale ombudsman is voor de rechtbank geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel op.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 14 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16867.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 10 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:21222.
3.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.Onder verwijzing naar Nationale ombudsman,
5.Zoals bedoeld in EHRM 29 januari 2008, Saadi tegen VK, appl. No. 13229/03, ECLI:CE:ECHR:2008:0129JUD001322903, par. 74.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.