ECLI:NL:RBDHA:2024:16867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en informatieplicht in vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring door de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eiser, die in vreemdelingenbewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 september 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelt dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden, omdat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van het ontbreken van een raadsman tijdens het gehoor. De rechtbank oordeelt echter dat eiser bewust afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, aangezien hij tijdens het gehoor heeft aangegeven geen bijstand van een advocaat te willen.

Daarnaast voert eiser aan dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank concludeert dat de minister inderdaad niet aan deze informatieplicht heeft voldaan, maar dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet feitelijk benadeeld is door deze schending. De rechtbank maakt een belangenafweging en oordeelt dat de belangen van de minister om eiser in bewaring te stellen zwaarder wegen.

Eiser betoogt verder dat hij te laat is uitgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft aangetoond dat de uitplaatsing op de juiste datum heeft plaatsgevonden. Eiser stelt ook dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is het recht op rechtsbijstand geschonden?
1. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden. Eiser heeft niet bewust (‘knowingly’) afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Eiser had eerst geïnformeerd moeten worden over de gevolgen van het ontbreken van een raadsman tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Ook is het gehoor van eiser gestart zonder naleving van de wachttijd van twee uur. Hierdoor kreeg de gemachtigde van eiser niet de gelegenheid om bij het gehoor aanwezig te zijn. De gemachtigde van eiser heeft kort na ontvangst van de piketmelding namelijk wel aangegeven met eiser te willen spreken. Ook maakte zij duidelijk onmiddellijk naar de locatie van het gehoor te vertrekken, waar zij vervolgens binnen de wachttijd van twee uur arriveerde. Eiser had op de hoogte gesteld moeten worden dat zijn gemachtigde onderweg was en of hij toch behoefte had aan een raadsman.
1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan het begin van het gehoor bij bewaring is aan eiser verteld dat dient te worden beslist of eiser in vreemdelingenbewaring wordt gesteld en dat eiser tijdens het gehoor zijn zienswijze hierop kan geven. [1] Aan eiser is ook meegedeeld dat hij tijdens het gehoor recht heeft op kosteloze bijstand van een advocaat. Op de vraag aan eiser of hij dit begrijpt, heeft hij instemmend gereageerd. Vervolgens is ook aan eiser de gelegenheid geboden om te reageren op hetgeen hierboven is gezegd. Eiser heeft gezegd geen bijstand door een advocaat te willen en had er geen bezwaar tegen dat begonnen werd met het gehoor. Dit is voldoende voor de conclusie dat eiser bewust afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand bij dit gehoor.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de gemachtigde van eiser dat zij binnen twee uur na de piketmelding op de locatie van het gehoor is gearriveerd. Dat de gemachtigde van eiser dus aanwezig was en eiser wenste te spreken maakt echter niet dat het gehoor onderbroken had moeten om eiser de kans te geven met zijn gemachtigde te spreken. Eiser heeft, zoals hierboven al is vastgesteld, namelijk geldig afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand tijdens het gehoor.
Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
2. Eiser voert aan dat de minister niet voldaan heeft aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), omdat niet is gebleken dat de uitreiking van de maatregel van bewaring voldoet aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vb 2000. Dat in de maatregel staat aangegeven dat een afschrift van de maatregel onmiddellijk aan eiser is uitgereikt volstaat niet.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft niet voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vb 2000. Die plicht houdt in dat de vreemdeling schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van bewaring, van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten en van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. [2] Uit de maatregel van bewaring en het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor blijkt dat de minister aan eiser een informatiefolder in de Arabische taal heeft uitgereikt en dat deze mondeling is toegelicht aan eiser. Deze informatiefolder is echter een algemene informatiefolder waarin niet wordt vermeld welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Dit is onvoldoende om aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 2000 te voldoen. [3] Hierdoor heeft de minister niet voldaan aan de informatieplicht.
2.1.1.
Als de minister niet voldoet aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000, leidt dat echter pas tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [4] Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is niet feitelijk benadeeld door de schending van de informatieplicht, omdat met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover (met de hulp van een tolk) is geïnformeerd. Daarnaast is aan eiser tijdens het gehoor medegedeeld dat hij kosteloos beroep kon instellen en is aan hem een advocaat toegevoegd die namens hem beroep heeft ingesteld. Daar staat tegenover dat uit de (onbetwiste) gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt, zodat de minister er belang bij heeft om eiser in bewaring te stellen.
Is eiser te laat uitgeplaatst?
3. Eiser betoogt dat hij te laat is uitgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam, omdat hij pas op 30 september 2024, om 10:47, is uitgeplaatst. Eiser had uiterlijk de dag na de oplegging van de maatregel (op 29 september 2024) moeten zijn uitgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser wijst er terecht op dat in het dossier in Formulier externe bijzonderheden zaak bij de opmerking ‘BT is uitgeplaatst naar Rotterdam’ de volgende datum en tijdstip staan vermeld: ‘30 september 2024 10:47’. Maar in een stuk door de minister aangeduid met Bijlage en door de rechtbank genummerd 23 staat de volgende datum en tijdstip vermeld: ‘29/09/2024’ en ‘10:30’. De gemachtigde van de minister heeft op zitting toegelicht dat dit de werkelijke datum en tijdstip is waarop eiser is uitgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam en daarbij correspondentie voorgelezen die hij heeft gehad met een ambtenaar bij de Vreemdelingenpolitie. Hieruit blijkt inderdaad dat eiser op 30 september 2024 om 10:30 is uitgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid hiervan.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, omdat de maatregel van bewaring onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert daartoe het volgende aan.
Allereerst is in de maatregel van bewaring (onder de zware grond 3d en bij de afweging of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan) ten onrechte opgenomen dat eiser nooit activiteiten heeft ondernomen om aan documenten te komen ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Uit het proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105-A) blijkt namelijk dat eiser wel degelijk contact heeft proberen op te nemen met het Marokkaanse consulaat, maar dat zij gesloten waren en daarom de telefoon niet opnamen. Ook de stelling die in de maatregel is opgenomen dat eiser geen contact heeft willen opnemen met de Marokkaanse autoriteiten is daarom onjuist.
Ten tweede is eiser wel bereid om mee te werken aan zijn uitzetting naar Marokko. Uit het proces-verbaal van het gehoor bij bewaring (M110) blijkt namelijk dat eiser instemmend reageert op de vraag of hij gaat meewerken aan zijn uitzetting naar Marokko. In dit verband wijst eiser ook op de poging die hij eerder heeft ondernomen om met financiële steun van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) terug te keren naar Marokko. Ook wijst eiser op het verslag van het vertrekgesprek 1 oktober 2024 waarin staat aangegeven dat hij interesse heeft om met steun van het European Union Reintegration Programme (EURP) terug te keren naar Marokko.
Ten derde voert eiser aan dat hij geen weet had van het terugkeerbesluit met inreisverbod van 7 december 2021, omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op 4 december 2021 eiser heeft geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken (MOB).
Ten vierde voert eiser aan dat hij wel traceerbaar is, omdat hij eet bij de [instantie] in Amsterdam.
Ten vijfde voert eiser aan dat zijn medische klachten maken dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling.
Tot slot voert eiser aan dat in de maatregel van bewaring (onder de lichte grond 4d) is opgenomen dat eiser in bezit is van € 21,20, terwijl in de M105-A staat vermeld dat eiser € 51,20 in zijn bezit heeft. Ook is in de maatregel opgenomen dat aan eiser zijn zienswijze wordt gevraagd op het voornemen tot inbewaringstelling ten behoeve van uitzetting naar Algerije. Er had echter ‘Marokko’ moeten staan, omdat eiser niet de Algerijnse maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Het klopt dat eiser niet kan worden tegenworpen dat hij nooit activiteiten heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. Uit de M110 blijkt namelijk dat niet aan eiser is gevraagd naar zijn activiteiten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De op zitting naar voren gebrachte stelling van de minister dat dit zou moeten blijken uit de omstandigheden volgt de rechtbank niet. Om aan eiser tegen te werpen dat hij nooit activiteiten heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen had de minister meer gerichte vragen moeten stellen om zo concretere informatie in te winnen. De rechtbank volgt eiser ook in zijn stelling dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen contact heeft willen opnemen met de Marokkaanse autoriteiten, aangezien uit de M105-A het tegendeel blijkt.
Dat het bovenstaande niet aan eiser kan worden tegengeworpen maakt echter niet dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De rechtbank verwijst naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser zegt mee te werken aan zijn uitzetting naar Marokko maakt dit niet anders. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd dat hij zich tot de IOM heeft gewend om met financiële steun terug te keren naar Marokko. De enkele stelling van eiser dat hij dit wel heeft gedaan is niet voldoende. Dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 1 oktober 2024 interesse heeft geuit om met financiële steun van het EURP terug te keren naar Marokko maakt ook niet dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Het vertrekgesprek van 1 oktober 2024 dateert namelijk van ná de oplegging van de maatregel van bewaring (op 28 september 2024) en is daarom niet relevant bij de vraag of de minister ten tijde van de oplegging van de maatregel had moeten volstaan met een lichter middel.
Dat eiser traceerbaar zou zijn omdat hij bij de [instantie] eet maakt ook niet dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Het feit dat eiser, zoals ook door hemzelf in de gronden is aangegeven, op 4 december 2021 door het COA is geregistreerd als MOB doet afbreuk aan zijn stelling traceerbaar te zijn. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiser dat hij geen weet had van het terugkeerbesluit met inreisverbod van 7 december 2021, aangezien de minister op diezelfde dag het besluit heeft gestuurd naar de gemachtigde van eiser. Eiser had daarom op de hoogte moeten zijn van het terugkeerbesluit met inreisverbod van 7 december 2021. Dat eiser zegt niet op de hoogte te zijn geweest van het besluit doet daarom afbreuk aan zijn stelling traceerbaar te zijn.
Dat in de maatregel van bewaring één keer wordt gesproken over uitzetting naar Algerije (in plaats van uitzetting naar Marokko) en dat wordt gesteld dat eiser in het bezit is van € 21,20 (in plaats van € 51,20) maakt ook niet dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat het om kennelijke verschrijvingen gaat.
Tot slot heeft eiser niet aangetoond dat zijn medische klachten maken dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. Indien eiser meent dat de medische zorg in detentie voor hem niet voldoende is dan zal hij dat nader moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. De medische gesteldheid van eiser is dus door de minister voldoende meegewogen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hoewel de rechtbank onder 2.1 heeft geconstateerd dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. [6]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor bij bewaring (M110).
2.Dat volgt uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 en ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 7.
3.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979.
4.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
6.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 10.