ECLI:NL:RBDHA:2025:9012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van binnentreding en staandehouding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 30 april 2025 opgeheven, waarna de rechtbank op 7 mei 2025 de zaak heeft behandeld.

De rechtbank heeft zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De eiser betoogde dat de binnentreding van zijn woning onrechtmatig was, omdat de machtiging tot binnentreden niet correct zou zijn getoond. De rechtbank oordeelde echter dat de verbalisant zich had gelegitimeerd en de machtiging had getoond, waardoor de binnentreding rechtmatig was.

Daarnaast betoogde de eiser dat de staandehouding en ophouding op een onjuiste grondslag hadden plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de eiser op de juiste grondslag was staandegehouden, aangezien hij zich had onttrokken aan zijn overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19338

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is de binnentreding onrechtmatig?
2. Eiser betoogt dat de binnentreding van zijn woning onrechtmatig is. Daartoe voert eiser aan dat uit zowel het proces-verbaal van binnentreden van de woning als het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105-A formulier) niet blijkt dat de machtiging tot binnentreden van de woning is getoond. In het proces-verbaal van binnentreden van de woning staat wel dat de machtiging is getoond, maar dit is opgenomen in een standaardformulering. Daarnaast is in datzelfde proces-verbaal in de tekst waarin de feitelijke handelingen worden omschreven niet vermeld dat de machtiging is getoond. Ook in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek is niet vermeld dat de machtiging is getoond. Er kan dan ook niet zonder meer vanuit worden gegaan dat deze machtiging daadwerkelijk is getoond.
3. De rechtbank oordeelt dat het binnentreden van de woning van eiser niet onrechtmatig was. Uit het proces-verbaal van binnentreden woning volgt dat de verbalisant zich heeft gelegitimeerd, de machtiging tot binnentreden van de woning heeft getoond en het doel van het binnentreden heeft medegedeeld. De stelling dat dit een standaardformulering is, doet daar niet aan af. Het is een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank mag ervan uitgaan dat hetgeen daarin is vermeld, juist is. De stelling dat in de tekst waarin de feitelijke handelingen worden omschreven en in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek niet is vermeld dat de machtiging is getoond, is onvoldoende om daaraan te twijfelen. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de verbalisant beschikte over een geldige machtiging tot binnentreden van de woning van eiser. Deze bevindt zich ook in het dossier. De stelling dat in de tekst waarin de feitelijke handelingen worden omschreven en in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek niet is vermeld dat de machtiging is getoond, doet - zoals verweerder terecht stelt - niet af aan het feit dat de machtiging wel is gebruikt. [1] De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser op een juiste grondslag staandegehouden en opgehouden?
4. Eiser betoogt daarnaast dat de staandehouding en de ophouding op een onjuiste grondslag hebben plaatsgevonden. Op grond van artikel 62c, vierde lid, van de Vw eindigt het rechtmatig verblijf van een Dublinclaimant wanneer hij ‘met onbekende bestemming’ (MOB) is vertrokken. Nu eiser zich op 2 april 2025 heeft onttrokken aan zijn overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten, is hij met onbekende bestemming vertrokken en verblijft hij derhalve onrechtmatig in Nederland. Dit rechtmatig verblijf herleeft niet op het moment dat de vreemdeling opnieuw opduikt, ook niet indien hij opnieuw opvang ontvangt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser op de juiste grondslag staandegehouden en opgehouden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2019 [2] volgt dat, wanneer een Dublinclaimant met onbekende bestemming is vertrokken, verweerder ervan mag uitgaan dat deze Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten in de zin van artikel 62c, vierde lid, van de Vw. Hiermee eindigt van rechtswege het rechtmatig verblijf - als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw - van de Dublinclaimant. In dit geval is daarvan geen sprake. Eiser is immers niet geregistreerd als zijnde MOB vertrokken. Artikel 62c, vierde lid, van de Vw is derhalve niet van toepassing en eiser behoudt daarom zijn rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw. Het voorgaande betekent dus dat eiser op grond van artikel 50a van de Vw staandegehouden en opgehouden mocht worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [3]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar ABRvS 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2498.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.