In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 30 april 2025 opgeheven, waarna de rechtbank op 7 mei 2025 de zaak heeft behandeld.
De rechtbank heeft zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De eiser betoogde dat de binnentreding van zijn woning onrechtmatig was, omdat de machtiging tot binnentreden niet correct zou zijn getoond. De rechtbank oordeelde echter dat de verbalisant zich had gelegitimeerd en de machtiging had getoond, waardoor de binnentreding rechtmatig was.
Daarnaast betoogde de eiser dat de staandehouding en ophouding op een onjuiste grondslag hadden plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de eiser op de juiste grondslag was staandegehouden, aangezien hij zich had onttrokken aan zijn overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.