ECLI:NL:RBDHA:2025:7969

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL24.19458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag en overdracht aan Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn overdracht aan Kroatië, omdat hij vreest voor onmenselijke behandeling en onvoldoende medische zorg daar. De rechtbank stelt vast dat de minister van Asiel en Migratie op goede gronden heeft geoordeeld dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat het aan eiser is om met concrete aanwijzingen aan te tonen dat hij bij overdracht een reëel risico loopt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiser niet heeft aangetoond dat zijn situatie in Kroatië anders is dan eerder beoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank wijst erop dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid zouden getuigen. De uitspraak benadrukt dat de medische situatie van eiser niet voldoende is om te concluderen dat Nederland het meest aangewezen land is voor zijn behandeling. De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19458

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind,
en

de Minister van Asiel en Migratie,

gemachtigde: mr. A.M. Luigjes.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1977. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Op 17 juli 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in verband met de medische situatie van eiser. Op 4 september 2024 heeft eiser aanvullende gronden ingediend. Op 11 februari 2025 heeft verweerder een nader verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 13 februari 2025 is de zaak opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser voert aan dat hij in Kroatië op een mensonterende wijze is behandeld, dat hij
getuige is geweest hoe andere asielzoekers zijn mishandeld en dat hij onder bedreiging met
geweld gedwongen is vingerafdrukken af te staan. Daarnaast stelt eiser dat hij met medische stukken heeft onderbouwd dat hij hartpatiënt is, dat hij last heeft van hartkloppingen, hoge bloeddruk en pijn op de borst en dat hij suikerziekte type 2 heeft. Uit het AIDA-rapport update 2022 blijkt verder dat de medische en psychische zorg op opvangcentra met name wordt verleend door Medicins du Monde (MdM). In de uitspraken van rechtbank Utrecht van 2 februari 2024 en 22 februari 2024 [2] heeft de rechtbank vastgesteld dat MdM vanaf 22 mei 2023 tijdelijk de activiteiten in de opvangcentra heeft moeten stopzetten door gebrek aan financiering en dat uit het AIDA-rapport niet blijkt dat de activiteiten inmiddels zijn hervat. De minister heeft gelet op al deze feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd waarom er in dit geval geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid zal zijn en dat er geen reden is de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening hier in Nederland inhoudelijk te beoordelen. De minister stelt slechts dat de ervaringen in Kroatië niet zijn onderbouwd en dat niet is gebleken dat eiser in Kroatië geen medische behandeling kan krijgen en van een situatie als in het arrest C.K. geen sprake is. Of eiser de specialistische medische behandeling kan krijgen die hem toekomt is immers maar zeer de vraag. Voorts voert eiser aan dat uit de overgelegde medische stukken blijkt dat hij een bijzonder kwetsbaar persoon is in de zin van het Tarakhel arrest en artikel 21 van de Opvangrichtlijn. Ook dit heeft de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet onderkend. De minister had daarom individuele garanties moeten vragen aan de Kroatische autoriteiten.
In de aanvullende gronden en ter zitting heeft eiser, met verwijzing naar een brief van Vluchtelingenwerk met bijlagen over de behandeling van Dublinclaimanten in Kroatië, bijgewerkt tot augustus 2024, herhaald dat eiser na overdracht vreest voor een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser is er een ernstig tekort aan opvangplekken en blijkt dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en daarom ook het risico te lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen. Met betrekking tot zijn medische situatie heeft eiser aangevoerd dat hij is onderzocht door een cardioloog. De cardioloog heeft weliswaar geen medische afwijkingen vastgesteld en acht aanvullende behandeling niet noodzakelijk, maar dat neemt niet weg dat eiser nog steeds klachten heeft en dagelijks grote hoeveelheden medicijnen inneemt om de klachten te bestrijden. Het is maar zeer de vraag of deze medicijnen in Kroatië kunnen worden verstrekt. Daarom blijft eiser zich op het standpunt stellen dat overdracht aan Kroatië in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM en bovendien van onevenredige hardheid getuigt.
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat de minister er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Kroatië zijn verdrags-verplichtingen tegenover Dublinclaimanten nakomt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 9 oktober 2024 [3] geoordeeld dat ten aanzien van Kroatië geen sprake is van systematische tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en dat – kort samengevat – onvoldoende concreet is dat Dublinclaimanten te vrezen hebben voor pushbacks. Dit oordeel is bij uitspraak van 5 december 2024 [4] bevestigd. Verder wijst de rechtbank op de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 19 december 2024 [5] . Bij uitspraak van 24 januari 2025 heeft de Afdeling dit oordeel bevestigd [6] . Het is dan ook aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
6.1
De minister stelt op goede gronden dat eiser hierin niet is geslaagd. Eiser heeft geen recente informatie ingebracht die een wezenlijk ander beeld schetst van de situatie dan die reeds is beoordeeld door de Afdeling. Zowel over het door eiser gestelde ernstig tekort aan opvangvoorzieningen als de stelling dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en daarom ook het risico te lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen, heeft de Afdeling reeds een oordeel gegeven. Uit de door eiser bij de nadere gronden ingebrachte informatie ziet de rechtbank geen concreet aanknopingspunt om op dit moment tot een ander oordeel te komen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling heeft geoordeeld dat onvoldoende concreet is dat Dublinclaimanten te vrezen hebben voor pushbacks. In de door eiser overgelegde informatie staat ten aanzien daarvan geen andere of nieuwe informatie, die dit gestelde risico ten opzichte van de feiten en omstandigheden die de Afdeling al bij de beoordeling heeft betrokken, concretiseren, bijvoorbeeld door het vermelden van concrete voorbeelden van Dublinclaimanten die met pushbacks te maken hebben gehad. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten geven de rechtbank ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze verklaringen gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. [7] Eiser zal gereguleerd aan Kroatië worden overgedragen als Dublinclaimant. Kroatië heeft met het claimakkoord van 31 januari 2024 gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Eiser heeft verder geen andere en/of bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat een reëel risico bestaat dat in afwijking van het voorgaande, voor hem in het bijzonder wel geldt dat hij na overdracht aan Kroatië, aan een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij in Kroatië geen toegang heeft tot medische zorg en de genoemde medicijnen niet kan verkrijgen. Daarbij betrekt de rechtbank dat zijn medische gegevens, mits hij daarvoor toestemming geeft, door de minister aan de Kroatische autoriteiten kan worden overgedragen. Mocht eiser toch problemen ervaren dan ligt het op de weg van eiser om daarover te klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Gesteld noch gebleken is dat de autoriteiten in Kroatië hem bij voorkomende problemen niet zouden kunnen of willen helpen.
6.2
De minister heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Kroatië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De medische problemen maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat de overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. Uit de medische stukken blijkt dat eiser medicatie krijgt, maar blijkt niet dat eiser op dit moment nadere medische behandeling nodig heeft of dat medische behandeling bij overdracht aan Kroatië niet voor eiser beschikbaar zal zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat het onderzoek is heropend in verband met de medische situatie van eiser en dat eiser door een cardioloog is onderzocht. De cardioloog heeft na dat onderzoek verklaard dat uit een echo is gebleken dat eiser een structureel normaal hart heeft en bij angiografie geen belangrijk vaatlijden is vastgesteld. Zijn klachten zijn volgens de cardioloog daarom niet zorgwekkend, aanvullende behandeling is niet nodig en er zijn volgens de cardioloog geen medische gronden om uitzetting te voorkomen. Dat eiser nog wel klachten heeft en dagelijks grote hoeveelheden medicijnen inneemt om de klachten te bestrijden, is onvoldoende voor het oordeel dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen. Dat het volgens eiser maar zeer de vraag of deze medicijnen in Kroatië kunnen worden verstrekt, leidt ook niet tot een ander oordeel. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient er immers van te worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Kroatië van vergelijkbare kwaliteit zijn en ook ter beschikking staan aan Dublinclaimanten. Het is aan eiser om aan te tonen dat dit niet het geval is. Hierin is eiser niet geslaagd. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting vermeld dat op grond van artikel 32 van de Dublinverordening, waar nodig en met toestemming van eiser, de relevante medische gegevens van eiser aan Kroatië kunnen worden doorgegeven vóór overdracht. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de tijdsduur van de procedure niet maakt dat de overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt, juist omdat de procedure langer heeft geduurd om zorgvuldigheid te kunnen betrachten met betrekking tot de medische situatie van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ECLI:NL:RBDHA:2024:2134 en ECLI:RBDHA:2024:2325
6.202408038/1/V3 en 202408038/2/V3.
7.Zie de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en punt 64 van het arrest van Het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.