ECLI:NL:RBDHA:2025:7961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL24.31231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Jezidi-kind uit Irak na beleidswijziging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 wordt het beroep van een eiser, een Jezidi-kind van Iraakse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. De eiser had op 31 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 2 augustus 2024 door de minister van Asiel en Migratie werd afgewezen als ongegrond. De rechtbank oordeelt dat het gewijzigde beleid ten aanzien van Jezidi's, dat op 1 juli 2024 in werking trad, van toepassing is. Dit beleid houdt in dat Jezidi's niet langer als risicoprofiel worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de eiser persoonlijk een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Irak. De rechtbank wijst erop dat de ouders van de eiser niet meer in een kamp verblijven en dat er geen indicaties zijn voor een onveilige situatie voor de eiser in Irak. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is, omdat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor internationale bescherming. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31231

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 31 augustus 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 2 augustus 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft op 13 augustus 2024 gronden van beroep ingebracht. Verweerder heeft op 29 oktober 2024 een verweerschrift ingediend. Op 30 oktober 2024 heeft verweerder, als reactie op de aanvullende beroepsgronden van 28 oktober 2024, een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024 enkelvoudig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, T. Cetinkaya als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Op 6 november 2024 heeft verweerder, zoals ter zitting besproken, het hoger beroepschrift van 31 oktober 2024 in de zaak NL24.21425 overgelegd. Op 25 november 2024 heeft eiser hier op verzoek van de rechtbank een inhoudelijke reactie op gegeven. Op 29 november 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 17 maart 2025 heeft de rechtbank de zaak naar de meervoudige kamer verwezen. Op 25 maart 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen laten weten dat een nadere zitting achterwege blijft, tenzij een van de partijen binnen een week aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Partijen hebben daarop niet gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 11 april 2025 opnieuw gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn, te zijn geboren op [geboortedatum] 2010 en te behoren tot de bevolkingsgroep van de Jezidi’s. Op 31 augustus 2023 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij geen rechten heeft in Irak en dat de leefomstandigheden daar slecht zijn. Zo is er een tekort aan water en elektra. Hij vreest de erg slechte levensomstandigheden bij terugkeer.
Het bestreden besluit
2. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser alleen de identiteit, nationaliteit en herkomst (inclusief etniciteit) als relevant element. Vanwege de overgelegde documenten van eiser acht verweerder dit element geloofwaardig. Verweerder vindt echter dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft. Dat eiser uit Irak komt en behoort tot de bevolkingsgroep van de Jezidi’s, is volgens verweerder op zichzelf niet genoeg om als een vluchteling te worden aangemerkt en ook niet om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer.
3. Verweerder ziet dan ook geen reden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Gelet daarop heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser krijgt ook geen reguliere vergunning op humanitaire gronden (artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000) en geen uitstel van vertrek om medische redenen zoals bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Ook krijgt eiser geen verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV) (paragraaf A3/6.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000)), omdat er volgens verweerder adequate opvang is voor eiser in Irak.
Beroepsgronden tegen de afwijzing van de asielaanvraag
4.1.
Eiser betoogt dat hij, gelet op het behoren tot de bevolkingsgroep van de Jezidi’s, is te beschouwen als vluchteling en een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico op ernstige schade loopt. De angst voor IS is volgens eiser nog altijd actueel. Ook is er angst voor bombardementen van het Turkse leger, voor strijdende milities, landmijnen en de Koerden, die van de Jezidi’s af willen. Het kamp waar eiser met zijn familie woonde, is inmiddels gesloopt, Jezidi’s - waaronder eisers familie - leven in zeer slechte omstandigheden, Jezidi’s hebben geen rechten, worden gediscrimineerd, achtergesteld en gemarginaliseerd. Toegang tot de arbeidsmarkt is een groot probleem, de infrastructuur in Sinjar is vernietigd en er zijn geen adequate sociale voorzieningen. Jezidi’s worden niet door de Iraakse autoriteiten beschermd. Dat eiser een reëel risico op schade, een onmenselijke behandeling en vervolging loopt als hij terug moet naar in Irak, blijkt volgens eiser uit de internationale openbare bronnen waarnaar hij verwijst. Verweerder heeft ten onrechte in algemene zin naar het Algemene ambtsbericht van november 2023 verwezen. Uit dit ambtsbericht blijkt niet dat Jezidi’s niet langer gevaar lopen.
4.2.
Ook stelt eiser dat er geen rekening is gehouden met zijn referentiekader en dat er ten onrechte geen acht is geslagen op de correcties en aanvullingen. Tijdens het gehoor is door de voogd opgemerkt dat eiser de implicaties van vragen niet leek te begrijpen. Eiser heeft verklaard over wat hij van zijn ouders heeft gehoord dat er in 2014 is gebeurd. Eiser was nog een klein kind tijdens de gebeurtenissen, is zeer laag opgeleid en nooit naar school geweest. Dat hij heeft gezegd dat hij persoonlijk geen problemen had, komt omdat hij nog heel jong was en daardoor niet zo veel over de gebeurtenissen weet. De familie heeft wel degelijk problemen gehad vanwege het feit dat zij Jezidi’s zijn.
4.3.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij zwaar is benadeeld doordat op 1 juli 2024 het groepenbeleid waar Jezidi’s eerder onder vielen, is vervallen. Dit klemt volgens eiser temeer nu hij een jong kind is. De behandelduur van de asielaanvraag en de situatie in Irak zijn bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder het oude beleid had moeten toepassen. Eiser was dan zeker in aanmerking gekomen voor een asielstatus. De beleidswijziging van verweerder doet geen recht aan de feitelijke situatie in Irak. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17345).
Beoordeling van de beroepsgronden
Referentiekader
5. Voor zover eiser stelt dat er ten onrechte geen acht is geslagen op zijn referentiekader en de correcties en aanvullingen, wordt dit niet door de rechtbank gevolgd.
5.1.
Uit het advies van Medifirst van 20 mei 2024 aan verweerder blijkt dat is aangegeven dat eiser moeite heeft met de concentratie, lezen en schrijven en het koppelen van data aan gebeurtenissen. Geadviseerd is om korte en gerichte vragen te stellen en zo nodig de vragen te herhalen/verduidelijken. Uit het rapport van het nader gehoor van
16 juli 2024 volgt dat verweerder bij het afnemen van het gehoor heeft aangesloten bij eisers referentiekader. Zo zijn de vragen eenvoudig verwoord, duurde het gehoor niet te lang, heeft de gehoorambtenaar zich ervan vergewist of eiser de vragen begreep en deze desnoods verduidelijkt en kreeg eiser de ruimte om pauze te vragen. Het gehoorverslag geeft er geen blijk van dat eiser op enig moment niet in staat is geweest om het gesprek met de gehoorambtenaar te voeren, dan wel dat er geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat eiser jong en analfabeet is. Daar waar de medewerker van Nidos zich afvroeg of eiser vragen tijdens de tweede ronde van het gehoor goed had begrepen, is bij eiser nagegaan wat hij bedoeld had en of hij het antwoord had gegeven wat hij wilde geven. Ook zijn de door eiser ingediende correcties en aanvullingen aantoonbaar meegewogen in de besluitvorming. Zo is in het bestreden besluit, waarvan het voornemen onderdeel uitmaakt, overwogen dat de bronnen waarnaar eiser heeft verwezen, blijk geven van slechte levensomstandigheden en dat de situatie in de kampen in Sinjar niet gemakkelijk is, alsook dat eiser analfabeet is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen afgaan op de verklaringen van eiser tijdens de gehoren, aangevuld met de correcties en aanvullingen. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Gewijzigd beleid
6.1.
Met het besluit van verweerder van 13 juni 2024, WBV 2024/12, inhoudende wijziging van de Vc 2000 (
Stcrt.2024, 19165), is het groepenbeleid komen te vervallen en is overgestapt naar risicoprofielen voor zowel vluchtelingschap als subsidiaire bescherming. Ook is het landgebonden beleid voor Irak gewijzigd, in die zin dat Jezidi’s niet langer worden aangemerkt als risicoprofiel (voorheen: kwetsbare minderheidsgroep). Het gewijzigde beleid is op 1 juli 2024 in werking getreden en bevat geen bepaling van overgangsrecht op grond waarvan het oude beleid ook na 1 juli 2024 blijft gelden.
6.2.
Eiser heeft een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17345). Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat in dat specifieke geval de asielaanvraag had moeten worden getoetst aan het oude landgebonden asielbeleid voor Irak. Volgens de rechtbank was er sprake van bijzondere omstandigheden aangezien verweerder, ook na daarop tot twee keer toe attent te zijn gemaakt, zonder aanwijsbare reden, pas 17 maanden na de asielaanvraag het afwijzende besluit had genomen en verweerder nog vóór de beleidswijzing (positief) had beslist op de asielaanvragen van drie familieleden van de vreemdeling, die gelijktijdig met de vreemdeling Nederland waren ingereisd en gelijktijdig een asielaanvraag hadden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder in die zaak onvoldoende gemotiveerd ingegaan op het in dat kader door de vreemdeling gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij de rechtbank heeft betrokken dat verweerder had verklaard dat de inwilligingen van de andere vreemdelingen met name waren gebaseerd op het oude landgebonden asielbeleid voor Irak en niet zozeer op hun individuele omstandigheden.
6.3.
Verweerder heeft gewezen op het door hem op 6 november 2024 ingebrachte hoger beroepschrift tegen de hiervoor genoemde uitspraak. Hij betoogt dat de jurisprudentie (ECLI:NL:RVS:2019:433) dat bij het nemen van het besluit als uitgangspunt geldt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden (welk uitgangspunt door de rechtbank in voornoemde uitspraak is gehanteerd), niet onverkort van toepassing is op het asielrecht. In ieder geval geldt die lijn volgens verweerder niet ten aanzien van beleidswijzigingen die gebaseerd zijn op een beoordeling van actuele feiten en omstandigheden zoals die in het land van herkomst aan de orde zijn (overweging 3.4 van het hoger beroepschrift). De rechtbank heeft volgens verweerder in die uitspraak miskend dat de beleidswijziging berust op een beoordeling van de feitelijke situatie in Irak en de positie van de bevolkingsgroep waartoe eiser behoort. In het asielrecht geldt volgens verweerder het uitgangspunt dat een aanvraag om internationale bescherming wordt beoordeeld tegen de achtergrond van de situatie in het land van herkomst. Daarmee ligt het volgens verweerder niet in de rede een oude beleidsbepaling toe te passen die nog gebaseerd is op de situatie zoals die in het verleden aan de orde was.
6.4.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn jonge leeftijd en de lange behandelduur van de asielaanvraag bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van het oude beleid moet worden uitgegaan. De rechtbank overweegt dat, hoewel het te betreuren is dat eiser lang op een beslissing heeft moeten wachten, het overschrijden van de beslistermijn op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat verweerder had moeten afwijken van het algemene uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen. Er zijn immers vele vreemdelingen waarvoor geldt dat de beslistermijn (ruimschoots) is overschreden. De enkele omstandigheid dat eiser door toepassing van nieuw beleid in een ongunstigere positie zou kunnen komen, is ook onvoldoende, evenals eisers leeftijd. De omstandigheid dat eiser geen verblijfsvergunning heeft verkregen, in tegenstelling tot andere Jezidi’s uit Irak waarbij eerder op de aanvraag is beslist, kan dus op zichzelf niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid. Daarbij komt dat de omstandigheden in de zaak van eiser niet gelijk zijn aan die in de zaak waarop eiser zich beroept. De behandelduur is aanmerkelijk korter en in het geval van eiser is geen sprake van familieleden die tegelijkertijd met eiser zijn ingereisd en een asielaanvraag deden en die, anders dan eiser, vóór 1 juli 2024 een positieve beslissing op hun asielaanvraag hebben gekregen.
6.5.
Daar komt bij dat het ten tijde van de aanvraag geldende beleid niet meebracht, dat zonder meer een vergunning zou worden verleend. Er zou nog steeds een beoordeling van het asielrelaas moeten plaatsvinden. Ook moet de verzoeker om internationale bescherming er altijd rekening mee houden dat in de periode tussen zijn aanvraag en het te nemen besluit aanleiding wordt gezien om het landenbeleid aan te passen. Verweerder heeft in dat kader, onder verwijzing naar het hoger beroepschrift (overweging 3.5), terecht gewezen op artikel 83 van de Vw 2000. De rechtbank verwijst ook naar artikel 83a van de Vw (de toetsing van de rechtbank omvat een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming) en naar artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2011/95/EU (de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met: a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast). Dat is voor eiser niet anders dan voor andere verzoekers om internationale bescherming. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder op te dragen het oude beleid toe te passen. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
Reëel risico op ernstige schade bij terugkeer
7.1.
Verweerder heeft in het voornemen overwogen dat het feit dat eiser uit Irak komt, op zichzelf niet genoeg is om een risico op ernstige schade aan te nemen. Wat betreft de vrees voor de algehele situatie in Irak neemt verweerder aan dat er geen sprake is van een van de gradaties van willekeurig geweld waarbij, ongeacht de individuele omstandigheden van de vreemdeling, sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Ook heeft eiser volgens verweerder met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. In het bestreden besluit heeft verweerder verder nog overwogen dat eiser veel naar algemene informatie over Jezidi’s verwijst, die niet ziet op zijn persoonlijke situatie. Ten aanzien van de aanval door IS in Sinjar in 2014 en eisers stelling dat de angst voor IS nog steeds actueel is en dat hij bang is om vermoord te worden, heeft verweerder in de beschikking opgemerkt dat die aanval niet ter discussie staat, dat de Jezidi gemeenschap hieronder heeft geleden, dat die aanval ook invloed heeft gehad op eisers familie en ervoor heeft gezorgd dat zijn ouders moesten verhuizen, maar dat niet is gebleken dat eiser daar persoonlijke problemen van heeft ondervonden aangezien hij toen pas 4 jaar oud was. Ook is niet gebleken dat eiser later problemen heeft gekregen met IS. Hoewel eiser nog steeds vrees heeft, zijn er in de afgelopen 10 jaar geen gebeurtenissen geweest waaruit blijkt dat hij persoonlijk risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Ten aanzien van eisers stelling dat het onnavolgbaar is dat in het nieuwe beleid wordt aangenomen dat Jezidi’s geen gevaar lopen bij terugkeer, en wat eiser heeft aangevoerd over de achtergestelde positie van Jezidi’s in de maatschappij, het ontbreken van bescherming door de autoriteiten, de dreigende sluiting van de kampen en de problemen die er zijn voor ontheemden, heeft verweerder overwogen dat, hoewel de bronnen waarnaar eiser heeft verwezen blijk geven van slechte omstandigheden en de situatie in de kampen in Sinjar niet gemakkelijk is, daaruit geen persoonlijk risico voor eiser blijkt.
7.2.
Eiser heeft gewezen op wat hiervoor in rechtsoverweging 4.1. is vermeld en bepleit dat de huidige situatie in Irak zich niet leent voor de beleidswijziging waartoe is besloten. Eiser heeft hiertoe verwezen naar bronnen als de International Protection Considerations with Regards to People Fleeing Iraq van januari 2024 van het UNHCR, het EUAA Iraq-Country Focus van mei 2024, het EUAA Iraq – Security Situation van mei 2024, het rapport van Human Rights Watch van 13 mei 2024 en het 2023 Country Report on Human Rights Practices: Iraq van het US Department of State van 23 april 2024. Volgens eiser blijkt uit het Algemeen ambtsbericht van 3 november 2023 niet dat Jezidi’s niet langer gevaar lopen.
7.3.
De rechtbank overweegt, dat aan de wijziging van het landgebonden beleid voor Irak in belangrijke mate ten grondslag ligt dat IS inmiddels is verslagen en dat de (veiligheids)situatie in Irak door verweerder op basis van het Algemeen ambtsbericht over Irak van november 2023 bestendig genoeg is bevonden (zie de Kamerbrief van 27 mei 2024, 19637, nr. 3252). Uit het Algemeen ambtsbericht van november 2023 en uit de bronnen waarnaar eiser heeft verwezen, blijkt weliswaar dat Jezidi’s het nog altijd zwaar hebben in Irak, maar niet in die mate dat gezegd kan worden dat elke Jezidi als vluchteling beschouwd moet worden dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade of vervolging. Uit het ambtsbericht blijkt dat Jezidisme een erkende religie is en dat er geen indicaties zijn voor vervolging uitsluitend vanwege afkomst of religie, al is er blijkens het door eiser aangehaalde EUAA Iraq-Country Focus-rapport nog steeds sprake van discriminatie en marginalisering van Jezidi’s. Ook blijkt uit de landeninformatie niet dat sprake is van een zodanige mate van willekeurig geweld, dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser heeft verklaard dat hij zelf nooit problemen heeft gehad in Irak vanwege het behoren tot de Jezidi-bevolkingsgroep, anders dan dat hij door de aanval van IS met zijn familie in een kamp heeft moeten verblijven onder erbarmelijke omstandigheden en dat hij te maken heeft gehad met discriminerende uitlatingen (schelden) door Arabieren. Wat betreft de slechte leefomstandigheden in de kampen overweegt de rechtbank dat uit eisers verklaringen blijkt dat zijn ouders en een deel van zijn broers en zussen niet (meer) verblijven in een kamp maar in een huis bij een familie in Tasluja, dat zijn familie voor die familie klusjes doet om daar te mogen verblijven en dat zijn broers soms werk hebben. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat hieruit niet volgt dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 EVRM als hij terugkeert naar Irak. De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft de asielaanvraag dus mogen afwijzen.
Beroepsgronden tegen de weigering van een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, artikel 8 EVRM en het buitenschuldbeleid voor AMV
8. Eiser stelt dat er geen sprake is van adequate opvang in Irak gezien de zware leefomstandigheden en dat verweerder dit ook niet goed heeft onderzocht. Het hebben van contact met zijn ouders is iets anders dan het aanwezig zijn van adequate opvang. Er is aan alles gebrek, sommige familieleden verblijven nog in kampen en de leefomstandigheden zijn zeer zwaar. Verweerder heeft volgens eiser geen rekening gehouden met de belangen van het kind. Eiser gaat in Irak een onveilige en onzekere toekomst tegemoet en de mogelijkheden voor een opleiding en een baan zijn nagenoeg niet aanwezig. Eiser is niet naar school gegaan en is analfabeet. Het is niet in het belang van eiser om terug te keren, zelfs al wonen de ouders van eiser daar. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht dat er sluiting van (een) kamp(en) is aangekondigd. Eiser wijst op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:10437), waarin is overwogen dat het onderzoek naar adequate opvang moet worden toegespitst op de individuele rechtzoekende en de concrete feiten en omstandigheden. Ook betoogt eiser onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 13 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:14096), dat de enkele juridische zorgplicht niet leidt tot vaststelling van adequate opvang. Gezien zijn leeftijd, het relaas, de problemen die er zijn en de leefomstandigheden in het land van herkomst en het feit dat eiser al langere tijd in Nederland (bij een pleeggezin) verblijft, is er volgens eiser aanleiding om een vergunning humanitair tijdelijk of op grond van het buitenschuldbeleid voor AMV’s te verlenen. Eiser heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, waaruit volgt dat verweerder voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit voor een AMV-er de situatie van de minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. Daarbij moet verweerder meerdere aspecten betrekken, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het eventuele verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van de minderjarige. Verweerder moet zich in dat kader ervan overtuigen dat er voor de AMV-er adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer. Daarnaast stelt eiser dat het relaas en de omstandigheden waaronder hij verbleef in Irak en het feit dat hij bij een pleeggezin in Nederland verblijft, aanleiding moeten zijn om op grond van artikel 8 EVRM of op humanitaire gronden een verblijfsvergunning te verlenen.
Beoordeling van de beroepsgronden
9.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor eiser adequate opvang aanwezig is in Irak. Dit omdat uit eisers verklaringen blijkt dat zijn ouders daar wonen (in het kamp) en hij via het bekende telefoonnummer van zijn broer regelmatig contact met zijn ouders heeft. Ook spreekt hij de taal, is hij daar grotendeels opgegroeid en heeft hij nog geen wezenlijke banden in Nederland opgebouwd gelet op zijn korte verblijf. Verweerder heeft verder overwogen dat eiser terecht stelt dat verweerder foutief heeft opgemerkt dat eiser niet naar school is geweest (de rechtbank leest: “dat hij naar school is geweest”, eiser heeft immers verklaard dat hij vanwege geldgebrek niet naar school is gegaan). Verweerder ontkent niet dat het in Sinjar lastig is om educatie te volgen en aan werk te komen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in de belangenafweging niet tot een andere uitkomst leidt. Ook heeft verweerder betrokken dat er in Irak van overheidswege adequate opvang beschikbaar is.
9.2.
Omdat er in eisers land van herkomst volgens verweerder adequate opvang aanwezig is, bij zijn ouders dan wel van overheidswege, is door verweerder ook een terugkeerbesluit genomen. Verweerder vindt terugkeer naar Irak in eisers belang (zoals verwoord in artikel 3 van het IVRK) vanwege een snelle hereniging met zijn ouders, het feit dat zijn broers en zussen daar wonen, hij de taal spreekt, daar is opgegroeid, hij slechts anderhalf jaar in Nederland woont en daardoor geen wezenlijke banden met Nederland heeft opgebouwd, er niet is gebleken van bijzondere kwetsbaarheid dan wel ernstige fysieke of mentale problemen, er geen aanwijzingen zijn dat hij zijn opleiding niet in het land van herkomst kan voortzetten en het in zijn belang is om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de vraag of hij in Nederland mag opgroeien of in Irak.
9.3.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat de ouders en enkele van de broers en zussen van eiser in een woning bij een familie in de plaats Tasluja verblijven – en dus niet in een kamp – en dat eiser en zijn ouders, via zijn broer, dagelijks contact hebben via een door eiser opgegeven telefoonnummer. Zijn familie doet klusjes voor de familie om daar te mogen verblijven. Zijn broers hebben af en toe werk. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat er voor eiser adequate opvang beschikbaar is. Dat eisers familie arm is en de leefomstandigheden zwaar zijn, maakt niet dat de opvang niet adequaat is. Gelet op het feit dat eiser bij zijn ouders is opgegroeid, hij dagelijks contact met hen heeft en zij onderdak in de woning van een familie hebben, is het niet aannemelijk dat eiser in een opvang van overheidswege terechtkomt en ook niet dat eiser bij terugkeer in een kamp terecht komt. Dat opvang van overheidswege niet voor eiser beschikbaar is omdat eiser geen wees is en de situatie in de kampen behoeft dan ook geen bespreking.
9.4.
Eiser heeft verklaard dat hij, anders dan dat zijn familie erg arm is, geen problemen had in Irak. Hij mist zijn ouders, vooral zijn jongste zusje en spreekt zijn ouders dagelijks. Eiser is bij zijn ouders opgegroeid, zij hebben onderdak, zijn broers en zussen wonen in Irak, en relatief bezien heeft eiser maar korte tijd in Nederland verbleven zodat hij nog geen wezenlijke banden heeft met Nederland, althans heeft hij veel langer in Irak verbleven, van welk land hij de taal spreekt. Van een bijzondere kwetsbaarheid of fysieke of mentale problematiek is niet gebleken. Verweerder heeft de opvangmogelijkheden afdoende onderzocht en de belangen van eiser voldoende vastgesteld en betrokken bij de besluitvorming. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een terugkeer naar Irak niet in strijd is met de belangen van eiser. De rechtbank ziet in het bestreden besluit ook geen ongerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven in Nederland (artikel 8 EVRM), nu eiser tijdelijk in een pleeggezin verblijft. Eiser heeft dit ook niet verder onderbouwd. De beroepsgronden slagen dus niet.
9.5.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet ten onrechte geen aanleiding gezien om een verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk te verlenen, een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM te verlenen of het buitenschuldbeleid AMV toe te passen. Ook mocht verweerder een terugkeerbesluit nemen.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. E.C. Harting, leden, in aanwezigheid van mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.