In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, wiens woning is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, heeft bezwaar gemaakt tegen deze sluiting. De burgemeester van Den Haag had op 17 maart 2025 besloten de woning van verzoeker voor drie maanden te sluiten, na een bestuurlijke rapportage van de politie die meldde dat er mogelijk drugs werden verhandeld vanuit de woning. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 maart 2025 behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de burgemeester en een wijkagent.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd is, ondanks dat er geen handelshoeveelheid drugs is aangetroffen. De politie had waargenomen dat er regelmatig bezoekers kwamen die vermoedelijk drugs gebruikten en dat er verklaringen waren van deze bezoekers dat zij hun drugs bij verzoeker haalden. De voorzieningenrechter concludeert dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de ernst van de situatie en de overlast die het veroorzaakte in de buurt. Verzoeker ontkent betrokkenheid bij de drugshandel, maar de rechter acht de aanwijzingen van de politie en de getuigenverklaringen overtuigend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de sluiting noodzakelijk is voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk. De rechter weegt ook de persoonlijke omstandigheden van verzoeker mee, zoals het feit dat hij geen alternatieve woonruimte heeft en dat zijn huurovereenkomst mogelijk zal worden ontbonden. Desondanks oordeelt de rechter dat de sluiting van de woning proportioneel is en dat verzoeker de gevolgen van de sluiting kan aanvechten bij de civiele rechter. De uitspraak eindigt met de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, waardoor de sluiting van de woning voor drie maanden kan doorgaan.