ECLI:NL:RBDHA:2025:7856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
09-173943-23 en 09-166643-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: Veroordeling van een 14-jarige verdachte voor openlijke geweldpleging en mishandeling van opsporingsambtenaren

Op 1 mei 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een 14-jarige verdachte, die werd beschuldigd van meerdere geweldsdelicten, waaronder openlijke geweldpleging en mishandeling van politieambtenaren. De verdachte was betrokken bij vier incidenten van openlijke geweldpleging en een mishandeling van twee opsporingsambtenaren. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de verdediging die stelde dat de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig was. De rechtbank weegt mee dat de verdachte zes dagen in een politiecel heeft doorgebracht en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank legt een jeugddetentie op van 10 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest, en een voorwaardelijke werkstraf van 54 uur. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en verplichtingen tot het volgen van onderwijs. De vorderingen van benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de moeder van de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schadevergoeding. De rechtbank benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak om de verdachte te begeleiden in haar ontwikkeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09-173943-23 en 09-166643-24 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 1 mei 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[de verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzittingen van 9 januari 2025 en 17 april 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. R. Knobbout en de raadsman van de verdachte is mr. W. Römelingh te Den Haag. De verdachte is op de terechtzittingen verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Dagvaarding I (09/173943-23)
Feit 1: openlijke geweldpleging op 22 maart 2023 in Delft tegen [naam 1] ;
Feit 2: openlijke geweldpleging op 22 maart 2023 in Delft tegen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ;
Feit 3: mishandeling, gepleegd op 15 juli 2023 in Den Haag tegen [naam 5] en [naam 6] (politieambtenaren);
Feit 4: openlijke geweldpleging op 10 april 2023 in Delft tegen [naam 7] .
Dagvaarding II (09/166643-24)
Openlijke geweldpleging op 15 juni 2023 in Den Haag tegen [naam 8] .

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
Ontvankelijkheid; andere afdoeningsmogelijkheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wat betreft het bij dagvaarding I onder 1 tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging daarvan. Daartoe is aangevoerd dat de zaak op andere wijze afgedaan had moeten worden. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:4178). Hierin oordeelde het Gerechtshof dat het Openbaar Ministerie niet tot dagvaarden had mogen overgaan, gelet op de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, die bepalen dat bij een jeugdige verdachte, die de eerste of tweede maal een licht delict begaat en waarbij geen signalen zijn van achterliggende problematiek, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (en dat was niet het geval), wordt volstaan met een Halt-afdoening, een voorwaardelijk sepot of een OM-afdoening. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in onderhavige zaak sprake is van een soortgelijke situatie als in die zaak, nu de verdachte op het moment dat zij het feit waarvan zij wordt verdacht, beging, een blanco strafblad had en dit het eerste delict was. Daar komt bij, aldus de raadsman, dat de aangeefster een aandeel heeft gehad in de vechtpartij, nu zij gezegd zou hebben ‘ik heb een knot voor je ingedaan’, hetgeen zou betekenen dat zij klaar is om te gaan vechten.
Ontvankelijkheid; inverzekeringstelling van de verdachte
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wat betreft de bij dagvaarding I onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging daarvan omdat -kort gezegd- de verdachte op 12 juli 2023 onrechtmatig in verzekering is gesteld. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een civielrechtelijke uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1099), waarin het Gerechtshof oordeelde dat de inverzekeringstelling van een eveneens 14-jarige verdachte onrechtmatig was op grond van internationale en Europese kinder- en mensenrechten. In de onderhavige zaak heeft de inverzekeringstelling, aldus de raadsman, circa 48 uur geduurd en gedurende die tijd is de verdachte slechts circa één uur gehoord (door een rechter-commissaris). Er is dus op geen enkele wijze rekening gehouden met het belang van de destijds 14-jarige verdachte, waartoe het bepaalde in artikel 3 International Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) wel verplicht.
Volgens de raadsman komt aan het oordeel van de hulpofficier van justitie en de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling geen betekenis toe. De hulpofficier van justitie is namelijk geen onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van de artikelen 37 en 40 IVRK en de artikelen 5 en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Voor de rechter-commissaris geldt dat er geen officier van justitie aanwezig was bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, terwijl dit een vereiste is om als onafhankelijke en onpartijdige rechter te kunnen fungeren, omdat
-aldus de raadsman- de rechter-commissaris anders niet alleen rechter, maar ook waarnemer voor de officier van justitie is. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 18 mei 2010, nr. 64962/01), waaruit dit zou blijken.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van het eerste verweer van de raadsman heeft hij naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie de discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen of een verdachte wel of niet wordt vervolgd en op welke manier. Dit is ook in de jurisprudentie meermaals bevestigd. Daar komt bij dat het bij dagvaarding I onder 1 tenlastegelegde feit onderdeel uitmaakt van een reeks strafbare feiten, die als geheel moeten worden bezien.
Ten aanzien van de al dan niet onrechtmatige inverzekeringstelling heeft de officier van justitie geen standpunt ingenomen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid; andere afdoeningsmogelijkheid
Vooropgesteld wordt dat op grond van het opportuniteitsbeginsel het Openbaar Ministerie in beginsel vrij is om een verdachte te vervolgen. Voor strafbare feiten gepleegd door minderjarigen hanteert het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeleid dat is uitgewerkt in de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt. Uit dit beleid volgt dat bij een jeugdige verdachte, die de eerste of tweede maal een licht delict begaat en waarbij geen signalen zijn van achterliggende problematiek, wordt volstaan met een Halt-afdoening, een voorwaardelijk sepot of een OM-afdoening.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank vast dat het Openbaar Ministerie een onderzoek naar de verdachte en de medeverdachten is gestart vanwege een reeks strafbare feiten. De openlijke geweldpleging tegen [naam 1] kan worden gezien als startpunt van deze reeks, en dient in samenhang met de daarop volgende strafbare feiten te worden bezien. Daar komt bij dat er geen sprake is van een situatie, zoals genoemd in de voornoemde Richtlijn en kader. Het gaat wat betreft het bij dagvaarding I onder 1 tenlastegelegde feit weliswaar om een eerste delict, maar dit is geen licht delict, nu het slachtoffer op een openbare plek in elkaar geslagen is en zij daarbij schade heeft opgelopen. Ook is bij de verdachte sprake van achterliggende problematiek.
Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie niet tot dagvaarden had mogen overgaan. Het eerste verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Ontvankelijkheid; inverzekeringstelling van de verdachte
Tot uitgangspunt geldt het volgende. Het door de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1099) betrof een zaak van een minderjarige verdachte die reeds in vrijheid was gesteld voordat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling had kunnen toetsen. Dit is een wezenlijk verschil met de onderhavige zaak, waarin de inverzekeringstelling van de verdachte op 14 juli 2023 is getoetst en rechtmatig is bevonden door de rechter-commissaris.
De rechtbank overweegt, op basis van vaste rechtspraak, dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in (jeugd)strafzaken op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen met betrekking tot de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd.
Dat aan het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling geen betekenis toekomt als op het moment van toetsing geen hulpofficier van justitie is, volgt niet zonder meer uit het door de raadsman aangehaalde arrest van het EHRM van 18 mei 2010 (nr. 64962/01). Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank zal zich aldus onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van de verdachte van 12 juli 2023, nu deze reeds als rechtmatig is beoordeeld door de rechter-commissaris. Het tweede verweer van de raadsman wordt verworpen.
3.4.
Conclusie
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van de bij dagvaarding I onder 2, voor zover dit ziet op het openlijke geweld tegen [naam 2] en [naam 3] , en 4 tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft de raadsman geen standpunt ingenomen.
Op specifieke (bewijs)verweren wordt hierna - voor zover relevant - nader ingegaan.
4.3
Partiële vrijspraak dagvaarding I – feit 2 (openlijke geweldpleging tegen [naam 2] en [naam 3] )
De rechtbank is – met de raadsman – van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte betrokken is geweest bij de openlijke geweldpleging tegen [naam 2] en [naam 3] , zodat zij daarvan vrijgesproken zal worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden bewezen dat de verdachte samen met een ander meisje op enig moment aanwezig is geweest bij (een deel van) de openlijke geweldpleging, namelijk bij het openlijk geweld gepleegd tegen [naam 4] op het Stationsplein in Delft (zie hierna). Er kan echter op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat de verdachte ook aanwezig is geweest bij de openlijke geweldpleging tegen [naam 2] en [naam 3] , nu dit openlijk geweld heeft plaatsgevonden in het station van Delft en alleen [naam 3] verklaart dat daar twee meisjes bij waren. Die verklaring wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde feit vrijspreken, voor zover dit ziet op de openlijke geweldpleging tegen [naam 2] en [naam 3] .
4.4
Gebruikte bewijsmiddelen dagvaarding I
De rechtbank zal voor de bewezenverklaring van de bij dagvaarding I onder 1, 2 (voor zover het gaat om openlijk geweld tegen [naam 4] ) en 3 tenlastegelegde feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit. De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het onderzoeksnummer DH5R0230027, van de politie eenheid Den Haag, Districtsrecherche Westland - Delft, (doorgenummerd pagina 1 t/m 346). Daarnaast is er een afzonderlijk dossier ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 3 tenlastegelegde feit met het nummer PL1500-2023219871, van de politie eenheid Den Haag (doorgenummerd 1 t/m 41).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Feit 1 (openlijke geweldpleging tegen [naam 1] ):
1. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 12 juli 2023 (p. 96-106);
2. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 22 maart 2023 (p. 112-115);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 20 april 2023 (p. 123-127);
4. Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 1] , opgemaakt op 20 april 2023 (p. 262-274).
Feit 2 (openlijke geweldpleging [naam 4] ):
1. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 12 juli 2023 (p. 96-106);
2. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 4] , opgemaakt op 31 maart 2023 (p. 149-151);
3. Het proces-verbaal van verhoor [naam 3] , opgemaakt op 28 juni 2023 (p. 164-165);
4. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] , opgemaakt op 22 maart 2023 (p. 166-167).
Feit 3 (mishandeling [naam 5] en [naam 6] ):
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 17 april 2025;
2. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 15 juli 2023 (p. 31-37);
3. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 5] , opgemaakt op 15 juli 2023 (p. 6-8);
4. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 6] , opgemaakt op 15 juli 2023 (p. 22-24);
5. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 juli 2023 (p. 11-13);
6. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 juli 2023 (p. 14-16).
4.5
Bewijsoverwegingen
4.5.1
Dagvaarding I – feit 4 (openlijke geweldpleging tegen [naam 7] )
Op basis van de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, vindt de rechtbank de tenlastegelegde openlijke geweldpleging tegen [naam 7] wettig en overtuigend bewezen. Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat twee meisjes
- namelijk de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] - aangever hebben benaderd en dat de één, namelijk de verdachte, aangever heeft vastgehouden terwijl de ander, de medeverdachte, aangever heeft geslagen, omdat hij weigerde de gemaakte foto’s van zijn telefoon te verwijderen.
De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de door de raadsman bepleite vrijspraak omdat geen sprake zou zijn van een significante of wezenlijke bijdrage van de verdachte aan het door de medeverdachte gepleegde geweld. Getuige [getuige 2] en twee medeverdachten hebben immers verklaard dat er twee meisjes bij de openlijke geweldpleging aanwezig waren, namelijk één die aangever vasthield en één die aangever sloeg. Voor bewezenverklaring is niet vereist dat iedere medepleger afzonderlijk geweld heeft gebruikt. Op basis van voornoemde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte bij de openlijke geweldpleging aanwezig was en de aangever heeft vastgehouden, terwijl hij werd geslagen. Die gedraging heeft het geweld bevorderd, is een significante bijdrage aan het openlijk geweld en getuigt van een bewuste en nauwe samenwerking.
De rechtbank heeft in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring van de bij dagvaarding I onder 4 redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
4.5.2
Dagvaarding II – openlijke geweldpleging tegen [naam 8]
De rechtbank acht op basis van de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, de tenlastegelegde openlijk geweldpleging tegen [naam 8] wettig en overtuigend bewezen. Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de aangeefster is geslagen, aan haar haren is getrokken en dat er trappende bewegingen zijn gemaakt door de verdachte en de medeverdachte.
De rechtbank heeft in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring van de bij dagvaarding II tenlastegelegde feiten redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot de bij dagvaarding I onder feit 1, 2 (voor zover dit ziet op openlijke geweldpleging tegen [naam 4] ), 3 en 4 en de bij dagvaarding II tenlastegelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen
4.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I (09/173943-23)
1
zij op 22 maart 2023 te Delft openlijk, te weten op het Stationsplein, een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [naam 1] door meerdere keren tegen het lichaam van die [naam 1] te slaan en te schoppen;
2
zij op 22 maart 2023 te Delft openlijk, te weten op het Stationsplein, een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [naam 4] , door
- die [naam 4] te duwen en op de grond te duwen, en
- tegen het hoofd en armen van die [naam 4] te trappen en
teslaan terwijl die [naam 4] op de grond lag;
3
zij op 15 juli 2023 te 's-Gravenhage, een ambtenaar, [naam 5] (hoofdagent bij Eenheid Den Haag) en [naam 6] (hoofdagent bij Eenheid Den Haag), gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening heeft mishandeld door tegen het gezicht van die [naam 5] en
van die[naam 6] te trappen;
4
zij op 9 april 2023 te Delft openlijk, te weten op de
Kleurenbrug, een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [naam 7] door die [naam 7] vast te houden en vervolgens meerdere keren tegen het lichaam van die [naam 7] te slaan.
Dagvaarding II (09/166643-24)
zij op 15 juni 2023 te 's-Gravenhage, openlijk, te weten in de tram (tramlijn 11 in de richting van Scheveningen), een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
eenpersoon, te weten [naam 8] door die [naam 8] meermalen in de tram
-tegen het lichaam te slaan en te stompen, en
-aan de haren te trekken, en
-een trappende beweging richting die [naam 8] te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De op te leggen straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 10 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 80 uur voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd en ter zitting aangevuld door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Verder heeft de officier van justitie gevorderd de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte bepleit dat, voor zover de rechtbank tot een veroordeling komt, volstaan moet worden met een afdoening middels artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht of een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 30 uur met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte te lang in voorarrest heeft gezeten en dat daar rekening mee moet worden gehouden bij de strafmaat. De verdachte is op 12 juli 2023 in verzekering gesteld en is vervolgens onder voorwaarden geschorst op 14 juli 2023. De verdachte heeft al die dagen op het politiebureau gezeten. Diezelfde avond/nacht heeft er opnieuw een incident plaatsgevonden als gevolg waarvan de verdachte opnieuw werd vastgezet op een politiebureau. Op 17 juli 2023 is de schorsing van de voorlopige hechtenis door de rechter-commissaris opgeheven en is de verdachte overgeplaatst naar jeugdinrichting [jeugdinrichting] . De raadkamer van de rechtbank heeft op 25 juli 2023 de vordering gevangenhouding van de officier van justitie afgewezen op grond van artikel 67a, derde lid, Sv. De raadkamer heeft volgens de raadsman echter nagelaten de bewaring op te heffen, waardoor de bewaring is blijven doorlopen. De verdachte is daarom pas op 28 juli 2023 vrijgelaten, de raadsman heeft daartoe verwezen naar de mailwisseling die hij bij zijn pleitnota heeft gevoegd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in een periode van vier maanden schuldig gemaakt aan vier geweldsdelicten tegen (voornamelijk) willekeurige personen. De verdachte handelde telkens samen met anderen en zocht daarbij vaak zelf het conflict op. De verdachte heeft door haar handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en het veiligheidsgevoel van de slachtoffers en heeft pijn en letsel toegebracht. Het gepleegde geweld heeft bovendien plaatsgevonden op de openbare weg, namelijk op en rond een treinstation en zelfs in een tram, en anderen zijn daarvan getuige geweest. Dergelijke geweldplegingen in de openbare ruimte zijn bedreigend en dragen bij aan de in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
Daarnaast heeft de verdachte geweld gebruikt tegen twee opsporingsambtenaren, nadat geprobeerd werd om met haar in gesprek te gaan over een melding. Het geweld was ernstig, de verdachte heeft twee agenten in hun gezicht getrapt. Zij heeft daarmee een zorgelijk gebrek aan respect laten zien voor het gezag van deze opsporingsambtenaren, die hun bevoegdheden moeten kunnen uitoefenen zonder te worden blootgesteld aan geweld.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 28 november 2024, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 7 januari 2025 en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige ter zitting is gegeven. Daaruit volgt
- samengevat en zakelijk weergegeven - dat er nog zorgen zijn over de ontwikkeling van de verdachte. Zij is pas 15 jaar, heeft een kindje van ruim acht maanden en heeft moeite met haar emotieregulatie. Daar komt bij dat de verdachte op dit moment geen onderwijs volgt en het erg moeilijk is om met haar in contact te komen. De Raad adviseert oplegging van een voorwaardelijke taakstraf met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht, een verplichting tot het volgen van onderwijs dan wel het hebben van een dagbesteding en het meewerken aan de inzet van een coach vanuit RondomJou of een soortgelijke instelling. Daarbij vindt de Raad het belangrijk dat de algemene en bijzondere voorwaarden behorend bij de voorwaardelijke taakstraf dadelijk uitvoerbaar worden verklaard om te voorkomen dat de verdachte opnieuw in herhaling valt. In dit verband heeft de Raad er - onder meer - op gewezen dat zij heeft vernomen dat de verdachte in november 2024 mogelijk (opnieuw) betrokken is geweest bij een vechtpartij.
De (voormalig) jeugdbeschermer heeft ter zitting toegelicht dat de verdachte zal worden ingeschreven op een nieuwe school, waar zij na de zomervakantie kan gaan starten, omdat de moeder heeft geweigerd de inschrijving voor het OPDC (Orthopedagogisch didactisch centrum), waar de verdachte aanvankelijk na de meivakantie al zou kunnen beginnen, te ondertekenen. Op dit moment heeft de verdachte een coach, waar zij via social media contact mee heeft, maar zij gaat niet naar de fysieke afspraken. Er zal mede daarom ook op korte termijn een schoolcoach betrokken worden om de verdachte te motiveren voor school en te zorgen dat dat goed gaat lopen na de zomervakantie.
Voorarrest
De raadsman heeft ter zitting gesteld dat de verdachte 17 dagen in voorarrest heeft gezeten. De officier van justitie heeft onderkend dat het aantal dagen hoger is dan op het eerste gezicht blijkt uit het dossier, maar heeft zich, wat dit betreft, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank zal daarom uitgaan van hetgeen door de raadsman is uitgerekend en onderbouwd (zoals hiervoor bij het standpunt van de verdediging onder 7.2 weergegeven), namelijk 17 dagen.
De rechtbank merkt ten aanzien van bovenstaande op dat het verblijf van zes dagen in een politiecel bijzonder ingrijpend moet zijn geweest voor de destijds 14-jarige verdachte. Hoewel de verdachte ook zelf een aandeel heeft gehad in de totale duur van haar verblijf in een politiecel, door vrijwel direct na de schorsing van de inbewaringstelling opnieuw een strafbaar feit te plegen (de mishandeling van de agenten) waarvoor zij werd aangehouden en opnieuw in de cel belandde, acht de rechtbank een dergelijk lang verblijf van een jonge verdachte in een politiecel niet wenselijk. De rechtbank slaat hierbij ook acht op internationale verdragsregels en aanbevelingen, waaruit volgt dat een minderjarige in beginsel niet in een politiecel moet worden vastgehouden, tenzij als uiterste middel en voor een zo kort mogelijke duur. [1] Daar komt bij dat ter zitting ook is gebleken dat de verdachte 3 dagen langer in [jeugdinrichting] heeft verbleven, namelijk tot 28 juli 2023, terwijl het bevel tot gevangenhouding op 25 juli 2023 door de raadkamer is afgewezen. De rechtbank heeft bovenstaande in strafmatigende zin meegewogen, zoals hieronder verder wordt uitgelegd.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan is zestien maanden. In deze zaak is die termijn met vijf maanden overschreden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 12 juli 2023 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank heeft deze overschrijding in matigende zin meegenomen in de strafmaat.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen.
Het aantal feiten en de ernst daarvan brengt mee dat niet kan worden volstaan met een lichtere sanctie dan jeugddetentie. De rechtbank is van oordeel dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 10 dagen, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 54 uur, subsidiair 27 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest en met oplegging van de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd en aangevuld door de Raad, passend en geboden is.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De rechtbank zal tevens bevelen dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank komt tot die conclusie gezien de ernst van de feiten, het aantal gepleegde geweldsfeiten in een korte periode, de informatie van de Raad over mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij een vechtpartij in november 2024, de bestaande zorgen over de emotieregulatieproblematiek en de weerstand van de verdachte tegen behandeling daarvoor.

8.De vordering van de benadeelde partij [naam 1]

heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.377,83 en vordert de verdachte hiertoe hoofdelijk te veroordelen. De vordering ziet op € 527,83 aan materiële schade en
€ 850,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu de vordering betrekking heeft op een gedraging van de verdachte op een moment dat zij de leeftijd van veertien jaar nog niet had bereikt en aan wie de gedraging als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als haar leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt deze geacht te zijn gericht tegen haar ouder, in dit geval de moeder van de verdachte.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel en hoofdelijk dient te worden toegewezen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan de moeder, ondanks dat de wet hiertoe geen mogelijkheid biedt.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vorderingen die betrekking hebben op feiten, gepleegd toen de verdachte nog geen 14 jaar oud was, opgeworpen dat veroordeling van de moeder van de verdachte op grond van artikel 51g Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een schending oplevert van artikel 6 EVRM en artikel 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Volgens de verdediging betekent het feit dat de moeder wordt opgeroepen voor de zitting, zich desgewenst kan laten bijstaan door een advocaat, naar voren kan brengen wat tot verdediging van de verdachte kan dienen en het feit dat de moeder vragen kan stellen aan getuigen of deskundigen over de gevorderde schade, nog niet dat de moeder een volwaardig verweer kan voeren tegen de vordering. Daar komt bij dat de aan de moeder van de verdachte verzonden kennisgeving van 2 januari 2024 niet voldoet aan de vereisten die ex artikel 111 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) worden gesteld aan een dagvaarding/exploot in een civiele zaak.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vordering volledig dient te worden afgewezen. De benadeelde partij heeft de materiële schade niet gemeld bij haar aangifte van 22 maart 2023 en ook niet bij haar aanvullende aangifte van 19 april 2023. Uit niets blijkt dat zij materiële schade heeft geleden. Voor de immateriële schade geldt dat uit niets blijkt dat er sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld dan wel een behandeling daarvoor. Een verklaring van een coach van E25 is daarvoor onvoldoende.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat ziet op mogelijke veroordeling van de moeder op grond van artikel 51g Sv en het verweer dat ziet op de wijze van de kennisgeving. Deze standpunten berusten op een onjuiste uitleg van de door hem aangehaalde regels over benadeelde partijen in het strafgeding en gaan er aan voorbij dat de wet voor voeging in het strafgeding eigen (proces)regels kent.
Materiële schade
De rechtbank, zal voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, nu niet vast is komen te staan dat met het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade aan de benadeelde partij is toegebracht. De benadeelde partij heeft zowel bij haar aangifte van 22 maart 2023 als bij haar aanvullend verhoor van 19 april 2023 niet aangegeven dat zij materiële schade heeft geleden. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bij dagvaarding I onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De raadsman heeft naar voren gebracht dat de bij de vordering gevoegde verklaring niet kan worden aangemerkt als een verklaring van een deskundige waaruit volgt dat sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld dan wel een behandeling daarvoor. De rechtbank gaat daaraan voorbij, nu openlijke geweldpleging een strafbaar feit is, waarbij het evident is dat een benadeelde partij daar last van heeft ondervonden en mogelijk nog ondervindt. Een verklaring van een deskundige als bedoeld door de raadsman is geen voorwaarde voor toewijzing van immateriële schade. De rechtbank vindt de vordering, voor zover deze ziet op de immateriële schade, dus voldoende onderbouwd met de verklaring van de coach van E25 die de benadeelde partij bijstaat. De omvang van de schade zal op basis van de feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 500,-. In alles wat meer is gevorderd, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Totaal toegewezen
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering van [naam 1] ten laste van de moeder van de verdachte toewijzen tot een bedrag van € 500,-, bestaande uit immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente ten laste van de moeder van de verdachte toewijzen met ingang van 22 maart 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vorderingen gedeeltelijk worden toegewezen, zal de moeder van de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de moeder van de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
De wet biedt geen grondslag voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel aan de moeder. Dit deel van de vordering van de officier van justitie komt niet voor toewijzing in aanmerking.

9.De vordering van de benadeelde partij [naam 4]

heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.829,- en
vordert de verdachte hiertoe hoofdelijk te veroordelen. De vordering ziet op € 329,- aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Nu de vordering betrekking heeft op een gedraging van de verdachte op een moment dat zij de leeftijd van veertien jaar nog niet had bereikt en aan wie de gedraging als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als haar leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt deze geacht te zijn gericht tegen haar ouder, in dit geval de moeder van de verdachte.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel hoofdelijk dient te worden toegewezen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan de moeder van de verdachte, ondanks dat de wet hiertoe geen mogelijkheid biedt.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft opgeworpen dat veroordeling van de moeder van de verdachte op grond van artikel 51g Sv een schending oplevert van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, onderbouwd zoals hiervoor onder 8.2 weergegeven.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vordering volledig dient te worden afgewezen. Voor de materiële schade geldt dat de koptelefoon niet nieuw was, dat de factuur gesteld is op naam van [naam 9] en niet op naam van [naam 4] en dat de koptelefoon voor een lagere prijs te verkrijgen is, waartoe de raadsman een bijlage heeft gehecht aan de pleitnota. Voor de immateriële schade geldt dat uit niets blijkt dat er sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld dan wel een behandeling daarvoor. Een gevoel van onbehagen valt niet onder de aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 1:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer van de raadsman dat ziet op mogelijke veroordeling van de moeder op grond van artikel 51g Sv en het verweer dat ziet op de wijze van de kennisgeving berust op een onjuiste uitleg van de door hem aangehaalde regels over benadeelde partijen in het strafgeding en gaat er aan voorbij dat de wet voor voeging in het strafgeding eigen (proces)regels kent. De rechtbank zal dit verweer dus verwerpen.
Materiële schade
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het voor de prijs van de koptelefoon niet uitmaakt door wie de koptelefoon is gekocht omdat de door de benadeelde partij bijgevoegde factuur voldoende onderbouwt dat een koptelefoon op het moment van aankoop het in de factuur opgenomen bedrag kostte. De raadsman heeft een bijlage bij de pleitnota gevoegd, waarop te zien is dat een tweedehands koptelefoon van Beats € 115,- kost. Uit de bijgevoegde factuur van de benadeelde partij blijkt dat de nieuwprijs van een dergelijke koptelefoon
€ 329,- is. Nu vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bij dagvaarding I onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de koptelefoon enige tijd gebruikt is, wat enige afschrijving rechtvaardigt, zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en zal zij de materiële schade vaststellen op een bedrag van € 200,-. De rechtbank zal de benadeelde partij wat betreft de vordering tot vergoeding van de materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de immateriële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de benadeelde partij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de raadsman, onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totaal toegewezen
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering van [naam 4] ten laste van de moeder van de verdachte toewijzen tot een bedrag van € 200,- bestaande uit materiële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente ten laste van de moeder van de verdachte toewijzen met ingang van 22 maart 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vorderingen gedeeltelijk worden toegewezen, zal de moeder van de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de moeder van de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
De wet biedt geen grondslag voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel aan de moeder. Dit deel van de vordering van de officier van justitie komt niet voor toewijzing in aanmerking.

10.De vordering van de benadeelde partij [naam 2]

heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 318,19, aan materiële schade en vordert de verdachte hiertoe hoofdelijk te veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte van het gedeelte van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de moeder van de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met haar verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

11.De vordering van de benadeelde partij [naam 7]

heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 150,- aan immateriële schade en vordert de verdachte hiertoe hoofdelijk te veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu de vordering betrekking heeft op een gedraging van de verdachte op een moment dat zij de leeftijd van veertien jaar nog niet had bereikt en aan wie de gedraging als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als haar leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt deze geacht te zijn gericht tegen haar ouder, in dit geval de moeder van de verdachte.
11.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel en hoofdelijk dient te worden toegewezen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan de moeder van de verdachte, ondanks dat de wet hiertoe geen mogelijkheid biedt.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft opgeworpen dat veroordeling van de moeder van de verdachte op grond van artikel 51g Sv een schending oplevert van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, onderbouwd zoals hiervoor onder 8.2 weergegeven.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat de verdachte van het feit als aan de orde moet worden vrijgesproken. Daarnaast blijkt volgens de raadsman uit niets dat er sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld dan wel een behandeling daarvoor. Een gevoel van onbehagen valt niet onder de aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 1:106 onder b BW.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer van de raadsman dat ziet op mogelijke veroordeling van de moeder op grond van artikel 51g Sv en het verweer dat ziet op de wijze van de kennisgeving berust op een onjuiste uitleg van de door hem aangehaalde regels over benadeelde partijen in het strafgeding en gaat er aan voorbij dat de wet voor voeging in het strafgeding eigen (proces)regels kent. De rechtbank zal het verweer van de raadsman dus verwerpen.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering is namens de benadeelde partij onderbouwd, maar die onderbouwing kan de conclusie dat immateriële schade is geleden, niet dragen. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

12.De vordering van de benadeelde partijen [naam 5] en [naam 6]

[naam 5] en [naam 6] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. Zij vorderen ieder een vergoeding van schade van een bedrag van € 250,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
12.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen geheel dienen te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
12.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen handelingsonbevoegd dienen te worden verklaard naar analogie van artikel 3:40 BW, nu een politieambtenaar volgens de raadsman geen rechtstreeks belang mag hebben bij de uitkomst van een procedure waar hij als politieambtenaar bij betrokken is. De politieambtenaren hadden de geleden schade moeten laten vergoeden door hun werkgever, zoals bepaald in artikel 7:658 BW. Daarnaast bepaalt artikel 54b van het Besluit algemene rechtspositie politie dat de politieambtenaar aanspraak heeft op volledige vergoeding van de schade, voor zover hierin op grond van de rechtspositie en andere uitkeringen niet reeds is voorzien. De raadsman is dus van mening dat de schade van de politieambtenaren op andere wijze vergoed had kunnen worden. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat het gestelde letsel dan wel de gestelde aantasting in persoon te gering is in de zin van artikel 6:106 onder b BW.
12.3
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer van de raadsman berust op een onjuiste uitleg van artikel 3:40 BW. Dit artikel ziet op nietigheid van rechtshandelingen in strijd met de goede zeden of openbare orde of dwingende wetsbepalingen. Dat en waarom analoge toepassing van dit artikel aan de orde zou zijn is verder zonder toelichting gebleven en valt ook overigens niet in te zien.
De rechtbank is van oordeel dat de aangevers voldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden door het geweld gepleegd door de verdachte, zoals hieronder verder wordt uitgelegd.
Immateriële schade
Vast is komen te dat aan de benadeelde partijen door het bij dagvaarding I onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Blijkens de aangiftes en de processen-verbaal van bevindingen was er sprake van pijn bij de aangevers. Ook is invoelbaar dat de mishandeling door de verdachte en de gevolgen daarvan mentaal belastend zijn geweest voor de aangevers, ondanks dat zij opsporingsambtenaren zijn en een verhoogd risico lopen te worden geconfronteerd te worden met geweld. Gelet op wat door de benadeelde partijen als schriftelijke toelichting op hun vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de vorderingen in zijn geheel toewijzen.
Totaal toegewezen
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vorderingen van [naam 5] en [naam 6] toewijzen tot een bedrag van € 250,-, bestaande uit immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 15 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vorderingen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bij dagvaarding I onder 3 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en zij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hen is toegebracht.
De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 5] , en een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

13.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

14.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I en bij dagvaarding II tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 4.6 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
dagvaarding I:
ten aanzien van feit 1:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
ten aanzien van feit 2:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
ten aanzien van feit 3:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
ten aanzien van feit 4:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
dagvaarding II:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij;
straffen
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
10 (TIEN) DAGEN;
beveelt dat de tijd (10 dagen), door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
54 (VIERENVIJFTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
27 (ZEVENENTWINTIG) DAGEN;
bepaalt dat de veroordeelde, ook in het geval zij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie in plaats van vervangende hechtenis;
beveelt dat de tijd (7 dagen), door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht,
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag (totale aftrek werkstraf is 14 uur);
bepaalt dat een gedeelte van deze werkstraf,
40 (VEERTIG) UREN, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij Jeugdbescherming west Haaglanden op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo vaak en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht en haar medewerking verleent aan de daaruit voortvloeiende afspraken;
2. gedurende de proeftijd onderwijs volgt en/of zich inzet voor het vinden en behouden van een zinvolle en passende dagbesteding;
3. meewerkt met de inzet van en begeleiding door een coach vanuit RondomJou of een soortgelijke instelling, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming west Haaglanden, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- haar medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
beveelt dat de bovengenoemde voorwaarden en het - op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht - uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn;
de vordering van de benadeelde partij [naam 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij met betrekking tot immateriële schade deels toe tot een bedrag van € 500,- en veroordeelt de moeder van de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover van 22 maart 2023 tot de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [naam 1] ;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de moeder van de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de vordering van de benadeelde partij [naam 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij met betrekking tot de gestelde materiële schade deels toe tot een bedrag van € 200,- en veroordeelt de moeder van de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover van 22 maart 2023 tot de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [naam 4] ;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de moeder van de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de moeder van de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
de vordering van de benadeelde partij [naam 7]
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de moeder van de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
de vordering van de benadeelde partij [naam 5]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij met betrekking tot immateriële schade geheel toe tot een bedrag van € 250,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover van 15 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [naam 5] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 5] , en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
de vordering van de benadeelde partij [naam 6]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij met betrekking tot immateriële schade geheel toe tot een bedrag van € 250,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover van 15 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [naam 6] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250,-vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] , en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.H. Rochat, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.E. Bierling, kinderrechter,
en mr. Y.N. van den Brink, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E.M.C. Mulders, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 mei 2025.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Dagvaarding I (09/173943-23)
1
zij op of omstreeks 22 maart 2023 te Delft openlijk, te weten, op het Stationsplein, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [naam 1]
door een of meerdere keren tegen het gezicht en/of de rug, althans het lichaam van die [naam 1] te slaan en/of te schoppen;
2
zij op of omstreeks 22 maart 2023 te Delft openlijk, te weten, op het Stationsplein en/of in Station Delft, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [naam 2] en/of [naam 4] en/of [naam 3] , door
- een of meerdere keren in het gezicht, althans tegen het lichaam van die [naam 2] en/of [naam 3] te slaan, en/of
- die [naam 2] en/of [naam 3] te duwen, en/of
- die [naam 4] te duwen en/of op de grond te gooien/duwen, en/of
- ( vervolgens) tegen het hoofd en/of armen, althans lichaam van die [naam 4]
te trappen en/of slaan (terwijl die [naam 4] op de grond lag);
3
zij op of omstreeks 15 juli 2023 te 's-Gravenhage, een ambtenaar, [naam 5] (hoofdagent bij Eenheid Den Haag) en/of [naam 6] (hoofdagent bij Eenheid Den Haag), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar/zijn/hun bediening heeft mishandeld door tegen het gezicht, althans het lichaam van die [naam 5] en/of [naam 6] te trappen/schoppen;
4
zij op of omstreeks 9 en/of 10 april 2023 te Delft openlijk, te weten, in Station Delft en/of op het Stationsplein en/of op de Kleurenburg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [naam 7] door die [naam 7] vast te houden en/of (vervolgens) een of meerdere keren tegen het hoofd en/of gezicht en/of de schouders, althans tegen het lichaam, van die [naam 7] te slaan.
Dagvaarding II (09/166643-24)
zij, op of omstreeks 15 juni 2023 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, openlijk, te weten in de tram (tramlijn 11 in de richting van Scheveningen), in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen één of meerdere persoon, te weten [naam 8] door die [naam 8] meermalen, althans eenmaal in de tram
-tegen het lichaam te slaan en/of te stompen, en/of
-aan de haren te trekken, en/of
-een trappende beweging richting die [naam 8] te maken.

Voetnoten

1.Zie: artikel 37 onder b IVRK en General Comment no. 24 bij het IVRK, overweging 85.