ECLI:NL:GHARL:2022:4178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
21-000253-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van minderjarige verdachte voor licht delict

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De kantonrechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van een minderjarige verdachte, geboren in 2003, die beschuldigd werd van een verkeersovertreding. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was. De advocaat-generaal voerde aan dat de ernst van het letsel dat het slachtoffer had opgelopen, rechtvaardigde dat het openbaar ministerie tot vervolging overging, ondanks de richtlijnen voor jeugdige verdachten.

Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die in werking is getreden op 1 december 2020. Het hof oordeelde dat de verdachte, als first offender en gezien zijn minderjarigheid, in aanmerking kwam voor een Halt-afdoening of een voorwaardelijk sepot, en dat er geen goede redenen waren om van deze richtlijn af te wijken. Het hof concludeerde dat de aan verdachte ten laste gelegde overtreding van de verkeersregels als een licht delict moest worden gekwalificeerd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.

De uitspraak benadrukt het belang van de richtlijnen voor de vervolging van minderjarigen en de noodzaak om zorgvuldig te overwegen of vervolging gerechtvaardigd is, vooral in gevallen waarin de verdachte een licht delict heeft gepleegd en er geen signalen zijn van achterliggende problematiek.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000253-22
Uitspraak d.d.: 10 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland (locatie Arnhem) van 14 januari 2022 met parketnummer 05-065789-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 mei 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging. Als startpunt geldt dat het openbaar ministerie, gelet op het opportuniteitsbeginsel, in beginsel vrij is om een verdachte te vervolgen. Vervolgens dient gekeken te worden naar de richtlijnen die van toepassing zijn, in de onderhavige zaak is dat de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt (hierna: de Richtlijn). Primair heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat er in deze zaak, gelet op de ernst van het letsel als gevolg van de verkeersovertreding, geen sprake is van een licht delict en dat er door het openbaar ministerie dus niet van de Richtlijn is afgeweken. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat er onder bijzondere omstandigheden van de Richtlijn mag worden afgeweken. De ernst van het letsel rechtvaardigt in deze zaak de keuze om af te wijken van de Richtlijn en verdachte te dagvaarden. Daarnaast kan op een zitting de benadeelde een vordering tot schadevergoeding indienen en kan ook de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte worden opgelegd. Dit laatste is bij een OM-afdoening niet mogelijk.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Op basis van de “nieuwe” Richtlijn die in werking is getreden op 1 december 2020 dient bij jeugdstrafzaken bij een “licht delict” begaan door een first offender een Halt-afdoening, een voorwaardelijk sepot of een OM-afdoening te volgen en een gang naar de rechter uitdrukkelijk te worden bespaard. De raadsman heeft aangevoerd dat zelfs al zou het slachtoffer door de overtreding ernstig letsel hebben opgelopen er nog steeds sprake is van een licht delict, omdat het ontstaan van het letsel in de tenlastelegging is geobjectiveerd van de gedraging van verdachte, doch is gekoppeld aan het ongeval (“waarbij letsel is ontstaan” in plaats van “waardoor letsel is ontstaan”). Op basis van het dossier was voor het openbaar ministerie bovendien op het moment van het nemen van de vervolgingsbeslissing overduidelijk dat niet gesteld kan worden dat het letsel bij het slachtoffer is ontstaan door de verkeersovertreding begaan door verdachte en dat er dus nog altijd sprake is van een licht delict. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het openbaar ministerie heeft de raadsman naar voren gebracht dat er in de onderhavige zaak geen goede redenen zijn om van de Richtlijn af te wijken.
Oordeel hof
Voor strafbare feiten gepleegd door minderjarigen hanteert het openbaar ministerie een vervolgingsbeleid dat is gebaseerd op de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt. Met de raadsman is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak gekeken dient te worden naar het vervolgingsbeleid dat is neergelegd in de Richtlijn die in werking is getreden op 1 december 2020. Hieruit volgt dat bij een jeugdige verdachte, die de eerste of tweede maal een licht delict begaat en waarbij geen signalen zijn van achterliggende problematiek, wordt volstaan met een Halt-afdoening, een voorwaardelijk sepot of een OM-afdoening.
Bij de bepaling of in de onderhavige zaak sprake is van een licht delict, heeft het hof gekeken naar de aard en de ernst van de ten laste gelegde gedraging. Naar het oordeel van het hof is de aan verdachte ten laste gelegde overtreding van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, inhoudende dat hij geen voorrang heeft verleend, terwijl op het wegdek aan zijn kant haaientanden waren aangebracht, een licht delict. Gelet hierop en op de omstandigheden dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit minderjarig was, first offender is en niet is gebleken van achterliggende problematiek, betekent dit dat het openbaar ministerie op basis van de Richtlijn niet tot dagvaarden had mogen overgaan. Naar het oordeel van het hof is hetgeen door het openbaar ministerie bij appelschriftuur en ter zitting is aangevoerd omtrent de ernst van het letsel onvoldoende om een afwijking van de hoofdlijn van de Richtlijn te rechtvaardigen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat er bij het slachtoffer weliswaar sprake is van ernstig letsel, maar dat niet vaststaat dat dit uitsluitend het gevolg is van de aan verdachte verweten gedraging. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging en zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. A.H. Garos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 10 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.