ECLI:NL:RBDHA:2025:779
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De eiser, een vreemdeling, had op 11 december 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 31 december 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de vraag of er sprake was van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Eiser betoogde dat hij onterecht was staande gehouden zonder redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding rechtmatig was, aangezien eiser zich niet kon identificeren en er een melding was gedaan over zijn aanwezigheid in een fietsenstalling.
Daarnaast heeft de rechtbank de motivering van de minister beoordeeld over het niet toepassen van een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser, die minderjarig is, stelde dat hij vanwege zijn fysieke en psychische klachten niet in bewaring had moeten worden gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de inbewaringstelling noodzakelijk was en dat er geen strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Verder heeft de rechtbank gekeken naar het zicht op uitzetting en de voortvarendheid van de minister. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende stappen had ondernomen om de uitzetting te realiseren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.