ECLI:NL:RBDHA:2025:767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
NL25.712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Algerijnse vreemdeling. De minister had op 6 januari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend.

De rechtbank heeft op 17 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden en dat de bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft eerder een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen.

De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen en vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in het aanvragen van een vlucht voor eiser. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting naar Algerije is en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.712

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. De minister heeft op 6 januari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. Blaauw, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Op de zitting heeft de minister gronden 4e en 4f laten vallen.
3.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Eiser heeft op 5 januari 2023 een meeromvattende beschikking ontvangen waarin een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar besloten ligt.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3d, 3i, 4a, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3b, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3b feitelijk juist, aangezien eiser op 9 februari 2022 met onbekende bestemming is vertrokken en hij in zijn eerdere twee asielprocedures niet is verschenen voor het gehoor. Ook is grond 3d feitelijk juist, zo heeft eiser geen identificerende documenten overgelegd en heeft hij geen actie heeft ondernomen om aan identificerende documenten te komen. Daarnaast is grond 3i feitelijk juist, aangezien eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard niet terug te willen keren naar Algerije. Verder heeft eiser zich niet gehouden aan de verplichting zoals bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) (4a), heeft hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet hebben geleid tot daadwerkelijke verlening van een verblijfsvergunning (4b), heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft (4c) en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan (4d). Eiser heeft deze lichte gronden ook niet betwist. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3a en 3c onbesproken, omdat de hiervoor genoemde zware en lichte gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en zijn verklaringen dat hij niet wil terugkeren naar Algerije, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft namelijk aangegeven dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Ook heeft de minister erop gewezen dat, mocht zich een medische situatie voordoen, behandeling in deze centra kan worden aangevraagd, gestart of voortgezet.
7.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft het gestelde familieleven van eiser voldoende meegewogen in de maatregel van bewaring. Eiser heeft geweigerd verder te verklaren over zijn vriendin en familie in Frankrijk, behalve dat zij bestaan, en heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hun aanwezigheid aanleiding zou moeten zijn om van bewaring in Nederland af te zien. [2]
Voortvarendheid
8. De rechtbank stelt vast dat de minister op de derde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 8 januari 2025, een vlucht voor eiser heeft aangevraagd. Verder heeft de minister op 7 januari 2025 het Openbaar Ministerie gevraagd of er bezwaar bestond tegen de voorgenomen uitzetting en op 14 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Voor eiser is in februari 2024 een laissez-passer-toezegging ontvangen die nog steeds van toepassing is. Daarnaast is op 10 januari 2025 een vluchtakkoord ontvangen en de vlucht staat voor eiser gepland op 30 januari 2025.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, en 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.