ECLI:NL:RBDHA:2025:7178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL25.16779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

Op 28 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 24 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Tijdens de zitting op 22 april 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord, waaronder zijn medische omstandigheden en zijn wens om vrijwillig terug te keren naar Marokko. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven, ondanks de medische omstandigheden van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de minister ook voortvarend genoeg werkte aan de uitzetting van de eiser, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Wudka),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zijn er voldoende gronden om de maatregel te dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de zware grond 3b op de zitting laten vallen.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de overgebleven gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling omdat de bewaring hem zwaar valt. Eiser wijst daarbij op zijn medische omstandigheden, waaronder zijn epileptische aanvallen. Daarnaast voert eiser aan dat hij, mede door zijn vorige maatregel van bewaring, al een geruime tijd in bewaring verblijft. Ook heeft eiser op de zitting verklaard dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Marokko.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd dat de medische omstandigheden van eiser niet tot het oordeel leiden dat een lichter middel moet worden opgelegd. Voor zover eiser medische zorg nodig heeft, wijst de minister terecht op het feit dat de medische zorg in de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. [1] Dat eiser al een geruime tijd in bewaring verblijft, maakt ook niet dat een lichter middel moet worden opgelegd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser niet heeft onderbouwd waarom op dit moment de maatregel onevenredig bezwarend is. Voor zover eiser met zijn verklaring dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Marokko heeft beoogd te betogen dat een lichter middel moet worden opgelegd, slaagt dit betoog niet. De minister wijst er terecht op dat uit het vertrekgesprek van 25 maart 2025 blijkt dat eiser niet wil meewerken aan zijn terugkeer naar Marokko. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Marokko. Daartoe voert hij aan dat het onduidelijk is welke uitzettingshandelingen door de minister worden verricht en wijst hij erop dat er nog geen rappel is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten ten aanzien van zijn laissez-passer (lp)-traject.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit het dossier blijkt dat op 25 maart 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Verder heeft de minister op de zitting toegelicht dat op 21 maart 2025 een lp-aanvraag is ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. De minister verwacht dat op korte termijn gerappelleerd wordt ten aanzien van deze openstaande lp-aanvraag en dat er een nieuw vertrekgesprek wordt gepland. Dat op dit moment nog geen rappel is verzonden, maakt niet dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld, gelet op de korte tijd die is verstreken sinds het versturen van de lp-aanvraag. Aan de Marokkaanse autoriteiten mag ook enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken. Bovendien merkt de rechtbank op dat het aan de minister is om te bepalen welke wijze van rappelleren in een specifiek geval het meest geschikt is. [2] Verder acht de rechtbank van belang dat uit het vertrekgesprek blijkt dat eiser niet meewerkt om zijn vertrek te bespoedigen. Van eiser mag dit wel worden verwacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
2.ABRvS 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2415.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.