201309552/1/V3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 oktober 2013 in zaak nr. 13/25245 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht, omdat hij heeft volstaan met een standaardrappel richting Marokko en hij, gelet op de eerder voor de vreemdeling afgegeven laissez passer, op dossierniveau had moeten rappelleren.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling met hem een vertrekgesprek is gevoerd, een aanvraag om afgifte van een laissez passer naar de Marokkaanse autoriteiten is verzonden onder bijvoeging van alle relevante informatie en dat is gerappelleerd. Nu voorts na de inbewaringstelling van de vreemdeling, op 4 oktober 2013, met hem een vertrekgesprek is gevoerd, is volgens de staatssecretaris voldoende voortvarendheid bij de uitzetting van de vreemdeling betracht. Daartoe betoogt hij dat op hem geen verplichting rust meer te doen dan de gebruikelijke handelingen bij een aanvraag om afgifte van een laissez passer. Dit geldt temeer nu het laissez passertraject nog niet onredelijk lang duurde. Zoals ook ter zitting bij de rechtbank te kennen is gegeven, is verder voorzichtigheid geboden ter voorkoming van stremming of onvrede in het diplomatieke verkeer. Een mogelijk voortijdige aansporing op een beslissing van een andere autoriteit dan een Nederlandse, in dit geval de Marokkaanse autoriteiten, zou alsdan een negatief resultaat kunnen opleveren, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling heeft vanaf 29 juli 2013 tot 26 september 2013 in strafrechtelijke detentie verbleven. Op 4 september 2013 is met de vreemdeling een vertrekgesprek gevoerd. Op 9 september 2013 is een aanvraag om afgifte van een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Op 17 september 2013 is bij de Marokkaanse autoriteiten gerappelleerd. Op 26 september 2013 is de vreemdeling aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 4 oktober 2013 is met de vreemdeling een tweede vertrekgesprek gevoerd. Op 8 oktober 2013 is wederom bij de Marokkaanse autoriteiten gerappelleerd.
1.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2008 in zaak nr. 200805442/1/V3 is het aan de regievoerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend door te overwegen dat de staatssecretaris, gelet op de eerder voor de vreemdeling afgegeven laissez passer, op dossierniveau had moeten rappelleren. Voorts heeft de rechtbank bij haar beoordeling van de voortvarendheid ten onrechte geen melding gemaakt van het op 4 oktober 2013 met de vreemdeling gevoerde vertrekgesprek en het feit dat op 13 oktober 2013 (wederom) is gerappelleerd. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de uitzetting van de vreemdeling.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 september 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 oktober 2013 in zaak nr. 13/25245;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
53-689.