ECLI:NL:RBDHA:2025:6860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
NL24.1586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake niet tijdig beslissen op asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser beoordeeld, die stelt dat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag. Eiser, afkomstig uit Eritrea, heeft in totaal twee asielaanvragen ingediend, waarvan de tweede op 25 december 2022. De minister heeft de aanvraag niet tijdig behandeld, wat heeft geleid tot de ingebrekestelling door eiser op 27 maart 2024. De rechtbank onderzoekt of de beslistermijn op het juiste moment is aangevangen en of deze inmiddels is verstreken. De rechtbank concludeert dat de beslistermijn is gaan lopen op 25 december 2022 en dat deze op 25 maart 2024 is verstreken. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, en legt de minister op om binnen acht weken een besluit te nemen op de aanvraag. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 1.360,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15861

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Inleidende opmerkingen en standpunten partijen
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de beslistermijn van de asielaanvraag van eiser op het moment van de ingebrekestelling van 27 maart 2024 was verstreken. Om die vraag te beantwoorden moet de rechtbank vaststellen wanneer de beslistermijn is aangevangen.
2.1.
Eiser komt uit Eritrea. Hij heeft voor het eerst op 1 mei 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Op 1 december 2022 is eiser overgedragen aan Italië. Eiser is vervolgens teruggekeerd naar Nederland en heeft op 25 december 2022 opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 20 maart 2023 heeft de minister laten weten dat hij uiterlijk op 25 februari 2023 een claimverzoek bij Italië had moeten indienen [2] en dat, nu dit niet is gebeurd, eiser alsnog met ingang van 26 februari 2023 is toegelaten tot de nationale procedure. Op 27 maart 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld omdat volgens hem niet binnen de wettelijke beslistermijn is beslist op de asielaanvraag. Op 11 april 2024 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
2.2.
Voor de aanvang van de beslistermijn zijn mogelijk drie verschillende tijdstippen aan te wijzen, te weten 1 mei 2022 (de eerste asielaanvraag van eiser), 25 december 2022 (de tweede asielaanvraag van eiser) of 26 februari 2023 (het moment dat Nederland eiser in de nationale procedure heeft opgenomen). De rechtbank heeft zowel de minister als eiser voor de zitting gevraagd om hierover een standpunt in te nemen. De standpunten zijn op zitting besproken.
2.3.
De minister stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling van 27 maart 2024 nog niet was verstreken en dat daarom het beroep van eiser niet-ontvankelijk is. De minister is van mening dat na indiening van de tweede asielaanvraag op 25 december 2022 onderzoek in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden. Nederland is daarom pas verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag nadat de termijn voor het indienen van een terugnameverzoek bij Italië was verstreken, dus vanaf 26 februari 2023. Dit baseert de minister op artikel 42, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Gelet op de met Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2023/3 met negen maanden verlengde beslistermijn is de beslistermijn, aldus de minister, pas op 26 mei 2024 verstreken.
2.4.
Eiser betoogt dat de beslistermijn is aangevangen op het moment van het indienen van zijn tweede asielaanvraag, te weten 25 december 2022. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat na 25 december 2022 onderzoek in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden. Daarom kan artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000 niet worden toegepast. De (verlengde) beslistermijn van 15 maanden is verstreken op 25 maart 2024, waardoor deze op het moment van de ingebrekestelling was verlopen.
Op welke asielaanvraag van eiser moet de minister beslissen?
3. Eiser en de minister hebben niet gesteld dat de beslistermijn is aangevangen op het moment van de eerste asielaanvraag van eiser, namelijk 1 mei 2022. Toch ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op de vraag of deze aanvraag is herleefd toen eiser zich op 25 december 2022 weer in Nederland meldde, of dat de aanvraag van 25 december 2022 als geheel nieuwe aanvraag moet gelden. Bij de beoordeling van de beslistermijn moet immers als eerste duidelijk zijn over welke aanvraag het gaat.
3.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 4 maart 2024 heeft overwogen is een besluit om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen geen definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn, maar het sluitstuk van de Dublinprocedure waarin is vastgesteld dat een andere lidstaat voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is. Zo’n besluit maakt niet dat het asielverzoek ophoudt te bestaan en dus ook niet dat een vreemdeling een handeling moet verrichten – in de vorm van een nieuwe asielaanvraag – om dat te laten herleven als de verantwoordelijkheid alsnog bij Nederland komt te liggen. Met de verschuiving van de verantwoordelijkheid valt de eerdere asielaanvraag weer open, zodat de minister deze alsnog inhoudelijk moet beoordelen. [3]
3.2.
In de zaak die ten grondslag lag aan deze uitspraak van de Afdeling was Nederland verantwoordelijk geworden wegens het verstrijken van de overdrachtstermijn. De vreemdeling in die zaak was dus niet overgedragen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze uitspraak ook betekenis heeft in de situatie, zoals hier, dat overdracht wel binnen de geldende overdrachtstermijn heeft plaatsgevonden.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Wanneer een om internationale bescherming verzoekend persoon zich ophoudt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat die zijn verzoek moet behandelen, hebben de procedures van de Dublinverordening tot doel zijn overdracht aan deze laatste lidstaat mogelijk te maken. De feitelijke overdracht binnen de daartoe gestelde termijnen van de betrokken persoon aan de verantwoordelijke lidstaat is de laatste stap van dat proces. [4] Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het eerder genomen overdrachtsbesluit. Deze feitelijke overdracht maakt daarom een definitief einde aan de behandeling van het asielverzoek. [5] Terugkeer vanuit de verantwoordelijke lidstaat na deze overdracht maakt dan ook niet dat de eerder afgeronde asielprocedure weer komt te herleven. De vreemdeling zal in die situatie een nieuw asielverzoek moeten indienen. De rechtbank ziet hiervoor ook steun in arresten van het Hof van Justitie waarin is geoordeeld dat een lidstaat, in de situatie dat een asielzoeker na overdracht terugkeert naar die lidstaat, niet kan terugvallen op het overdrachtsbesluit op grond waarvan eerder overdracht heeft plaatsgevonden, maar gehouden is een nieuw claimverzoek bij de verantwoordelijk geachte lidstaat in te dienen. [6] Dit alles betekent dat het in dit beroep gaat om het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 25 december 2022.
Is de beslistermijn gaan lopen op 25 december 2022 of 26 februari 2023?
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de beslistermijn een aanvang heeft genomen met de indiening van de asielaanvraag op 25 december 2022 of, zoals de minister stelt, op een later tijdstip.
Het juridisch kader
4.1.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven. Als in het kader van de asielaanvraag wordt onderzocht of deze op grond van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling dient te worden genomen, vangt die termijn aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Dat staat in artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000, dat
de implementatie is van artikel 31, derde lid, tweede volzin, van de Procedurerichtlijn. Daarin staat dat wanneer een verzoek onder de procedure van de Dublinverordening valt, de termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen. Dit is een uitzondering op de hoofdregel in de eerste volzin van het derde lid van artikel 31 van de Procedurerichtlijn. Die hoofdregel luidt dat lidstaten de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van de asielaanvraag afronden.
Daadwerkelijk onderzoek
4.2.
Zoals deze zittingsplaats eerder heeft geoordeeld [7] , kan de minister toepassing geven aan artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000 in het geval hij na de indiening van een asielaanvraag, en binnen de fase dat hij een claimverzoek bij een andere lidstaat kan indienen, onderzoek heeft verricht naar de toepassing van de Dublinverordening. Dat onderzoek moet volgens deze uitspraak verder gaan dan het Eurodac-onderzoek. Dit Eurodac-onderzoek vindt immers plaats na indiening van elke asielaanvraag en neemt hoogstens enkele dagen in beslag. Wanneer dat onderzoek geen aanleiding geeft tot nader onderzoek naar de toepassing van de Dublinverordening, bestaat geen rechtvaardiging voor toepassing van artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000. Een andersluidende conclusie zou betekenen dat in elke asielzaak de beslistermijn pas begint te lopen op het moment dat wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is. Daardoor zou de hoofdregel van artikel 31, derde lid, eerste volzin, van de Procedurerichtlijn, dat met de indiening van de asielaanvraag de beslistermijn start, zinledig worden.
4.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank moet nagaan welk onderzoek in het kader van de Dublinverordening in dit geval heeft plaatsgevonden.
4.4.
Uit het dossier blijkt dat pas op 20 maart 2023, bijna drie maanden na indiening van de tweede asielaanvraag, Eurodac-onderzoek heeft plaatsgevonden. Op dezelfde dag heeft de minister besloten geen claim in te dienen bij Italië en eiser op te nemen in de nationale procedure. De rechtbank heeft geen andere stukken in het dossier aangetroffen die wijzen op een onderzoek in het kader van de Dublinverordening. De brieven van 10 januari 2023 en 21 februari 2023 bieden, anders dan de minister op zitting heeft gesteld, geen aanknopingspunten voor een dergelijk onderzoek, omdat eiser in die brieven is meegedeeld dat biometrische gegevens van hem – een foto, vingerafdrukken en/of handtekening die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen – nodig waren voor het maken van een verblijfsdocument. De minister heeft dus, buiten een onderzoek in het Eurodac-systeem, geen onderzoek in het kader van de Dublinverordening verricht. Dit betekent dat de minister in dit geval geen toepassing kon geven aan artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000. De beslistermijn is daarom, gelet op artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, vanaf 25 december 2022 gaan lopen.
Is de beslistermijn verstreken?
5. De minister moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Deze beslistermijn is met de inwerkingtreding van WBV 2022/22 met ingang van 27 september 2022 verlengd met negen maanden. [8] Dit betekent dat de beslistermijn voor eiser is geëindigd op 25 maart 2024. De minister is na het verstrijken van die termijn in gebreke gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is meer dan twee weken na de ingebrekestelling ingesteld. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
6. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [9]
6.1.
Uit het dossier blijkt dat in dit geval een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat eiser nog niet was gehoord over de asielmotieven. In haar uitspraken van 8 juli 2020 en 5 december 2024 acht de Afdeling in een dergelijk geval een termijn van zestien weken passend, het zogenoemde 8+8-wekenmodel. [10] De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. [11] In dat geval legt de rechtbank in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. [12] Omdat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, draagt de rechtbank de minister op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
7. De rechtbank moet aan haar uitspraak een dwangsom verbinden. [13] Hierover hebben de rechtbanken landelijk beleid vastgesteld. [14] De rechtbanken hanteren niet langer een bijzonder beleid voor dwangsommen in vreemdelingenzaken. Het landelijk beleid biedt ruimte om in bijzondere gevallen af te wijken. Daar ziet de rechtbank geen aanleiding voor. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de onder 6.1 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister de onder 6.1 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 7 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.360,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, en een half punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen acht weken een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1360,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. de Vries, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. A.S.W. Kroon, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Artikel 22 en 23 van de Dublinverordening.
4.Conclusie Advocaat-Generaal P. Mengozzi (Hasan), ECLI:EU:C:2017:1018, punt 42.
5.Vergelijk HvJ (Cimade) 27 september 2012, ECLI:EU:C:2012:594, punt 55.
6.HvJ (B, F en K) 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:4, punt 60 en HvJ (Hasan) 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:35, punt 51.
7.Uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3378.
8.Stcrt. 2022, nr. 25775.
9.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
10.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560 en 5 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5020.
11.Zie nogmaals Rb. Den Haag (zp. Arnhem), 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
12.Zie Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.
13.Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
14.Zie [website].