In deze zaak heeft eiser, een Turkse onderdaan, op 26 januari 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 15 februari 2024 afgewezen, omdat eiser niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet van dit vereiste was vrijgesteld. Na het indienen van bezwaar heeft de minister op 10 maart 2025 het eerdere besluit gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden. In de beoordeling van de zaak stond de vraag centraal of de minister het mvv-vereiste kon tegenwerpen aan eiser. Eiser betoogde dat dit in strijd was met het Turks associatierecht. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2024, waarin het mvv-vereiste als afwijzingsgrond voor Turkse onderdanen werd afgewezen. Eiser heeft in zijn beroepschrift en nadere reactie zijn bezwaren tegen deze uitspraak toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat zijn gronden identiek waren aan die in eerdere procedures.
Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier mr. S.M. Hampsink, en werd openbaar gemaakt op 17 april 2025.