ECLI:NL:RBDHA:2025:6619
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvragen en het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 april 2025, wordt het beroep van eisers, een Libanese moeder en haar minderjarige kinderen van Nigeriaanse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van hun asielaanvragen beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft op 28 januari 2025 besloten de aanvragen niet in behandeling te nemen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op 7 april 2025 de zaak behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft.
De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek tot overname aan Frankrijk gedaan, dat is aanvaard. Eisers hebben betoogd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke omstandigheden, waaronder de vrees van eiseres voor haar ex-man in Frankrijk. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat de minister mag uitgaan van de veronderstelling dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt.
Daarnaast wordt ingegaan op de vraag of de minderjarige kinderen van eiseres gehoord hadden moeten worden. De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar oudste zoon al gehoord zijn en dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de overige kinderen niet gehoord zijn. De rechtbank concludeert dat de belangen van de kinderen niet geschaad zijn door het ontbreken van hun verklaringen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eisers geen recht hebben op een verblijfsvergunning en geen proceskostenvergoeding ontvangen.