ECLI:NL:RBDHA:2025:656

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
C/09/658267 / HA ZA 23-1090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door schietincident in winkelcentrum De Ridderhof te Alphen aan den Rijn

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderden eisers, slachtoffers van het schietincident op 9 april 2011 in het winkelcentrum ‘De Ridderhof’ te Alphen aan den Rijn, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eerder was vastgesteld dat de Politieregio Hollands Midden fouten had gemaakt bij het verlenen van een wapenvergunning aan de dader, wat leidde tot aansprakelijkheid voor de gevolgen van het schietincident. De eisers hadden al een schadevergoeding ontvangen van de Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA), maar stelden de Staat aansprakelijk voor de restschade. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor deze schade, omdat de Politieregio Hollands Midden een rechtspersoon was en de aansprakelijkheid van de Politie niet automatisch de aansprakelijkheid van de Staat met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat er geen zelfstandig verwijt aan de Staat kon worden gemaakt, en dat de vorderingen van de eisers werden afgewezen. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/658267 / HA ZA 23-1090
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1], te [plaats 1],

2.
[eiser 2], te [plaats 1],
3.
[eiser 3], te [plaats 2],
4.
[eiser 4], te [plaats 2],
5.
[eiser 5], te [plaats 3],
5.
[eiser 6], te [plaats 4],
6.
[eiser 7], te [plaats 4],
7.
[eiser 8], te [plaats 4],
8.
[eiser 9], te [plaats 1],
9.
[eiser 10], te [plaats 5],
10.
[eiser 11], te [plaats 1],
12.
[eiser 12], te [plaats 1],
eisers,
advocaat mr. L.M. Lalji te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen zullen hierna eisers en de Staat genoemd worden.

1.Waar deze zaak over gaat

1.1.
Eisers zijn allen slachtoffers van het schietincident van 9 april 2011 in en rond het winkelcentrum ‘De Ridderhof’ te Alphen aan den Rijn. Het is in een andere procedure reeds vastgesteld dat de Politieregio Hollands Midden, kort gezegd, bij het verlenen van een wapenvergunning aan de schutter fouten heeft gemaakt, en om deze reden aansprakelijk is jegens de slachtoffers voor de gevolgen van het schietincident. Eisers hebben inmiddels een bedrag aan schadevergoeding ontvangen. Zij vinden dat hun schade nog niet geheel is vergoed en spreken de Staat tot vergoeding van deze restschade aan.
1.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de Staat niet aansprakelijk is voor deze schade.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 november 2023, met de producties 1 t/m 35;
  • de conclusie van antwoord, met de productie 1 t/m 3;
  • het tussenvonnis van 10 juli 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2024. Eisers sub 1, 3, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 en de Staat zijn verschenen. De advocaten hebben de zaak nader toegelicht aan de hand van pleitnotities die zich in het procesdossier bevinden. Partijen hebben vragen van de rechtbank beantwoord en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de mondelinge behandeling is voorgevallen.
2.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

3.De feiten

Het schietincident

3.1.
Op 9 april 2011 heeft [dader] (hierna: [dader]) in en rond het winkelcentrum ‘De Ridderhof’ te Alphen aan den Rijn (hierna: het winkelcentrum) met drie vuurwapens op mensen geschoten. Hij heeft daarbij zes mensen gedood, een aantal mensen verwond en daarna zichzelf gedood. Deze gebeurtenis is later ook wel het ‘schietincident Alpen aan den Rijn’ (hierna: het schietincident) genoemd.
3.2.
Eisers - met uitzondering van eiseres sub 2 - waren die dag aanwezig in of rond het winkelcentrum. Eiser sub 1 is door [dader] geraakt en heeft een schotwond opgelopen. Eiseres sub 2 was de verloofde van eiser sub 1. Eisers sub 3 tot en met 12 zijn tijdens het schietincident ooggetuige geweest van zeer ernstige, (potentieel) traumatische gebeurtenissen.
De aansprakelijkheid van de Politie
3.3.
Het schietincident heeft geleid tot een (door anderen dan eisers gestarte
aansprakelijkheidsprocedure tegen de Politieregio Hollands Midden. Bij vonnis van 4 februari 2015 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen tegen de Nationale Politie, regionale eenheid Den Haag (hierna: de Politie) - per 1 januari 2013 rechtsopvolgster van de Politieregio Hollands Midden -, afgewezen. [1]
3.4.
In hoger beroep heeft het hof bij arrest van 27 maart 2018 het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft daarbij geoordeeld dat de Politie aansprakelijk is voor de gevolgen van het schietincident omdat, kort gezegd, aan [dader] een wapenverlof is verleend, dat later ook is verlengd, terwijl een juiste toepassing van de destijds geldende regelgeving ertoe zou hebben geleid dat informatie in de beoordeling van de verlofaanvraag was betrokken die tot een weigering daarvan had moeten leiden. Het hof heeft vervolgens, voor zover van belang, de Politie veroordeeld tot vergoeding van de door de 51 appellanten geleden en nog te lijden materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade, die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door [dader] in [plaats 1] heeft plaatsgevonden. [2]
3.5.
Bij arrest van 20 september 2019 heeft de Hoge Raad het door de Politie ingestelde
cassatieberoep verworpen. [3] Naar aanleiding van het door een deel van de benadeelden
ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en,
opnieuw rechtdoende, de Politie veroordeeld tot vergoeding van de door de eisers
geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van het
vuurwapen gebruik dat op 9 april 2011 door [dader] heeft plaatsgevonden.
3.6.
Nadat de aansprakelijkheid van de Politie met het arrest van de Hoge Raad
van 20 september 2019 onherroepelijk was komen vast te staan, hebben de Politie en de verzekeraar van de Politie de Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn opgericht (hierna: de VSSA). De VSSA heeft tot doel om, in onafhankelijkheid van de Politie en haar verzekeraar, te beslissen over de vergoeding van de schade die de slachtoffers van het schietincident hebben geleden. De mogelijkheid om van de VSSA een vergoeding te verzoeken is er ook voor personen die geen partij waren in de hiervoor beschreven aansprakelijkheidsprocedure.
3.7.
Eisers hebben zich tot de VSSA gewend en hebben allen een schadevergoeding ontvangen, waarna zij finale kwijting hebben verleend aan de VSSA en de Politie.
Eisers stellen de Staat aansprakelijk
3.8.
Bij brief van 7 april 2016 hebben eisers de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hen als gevolg van het schietincident geleden schade. Sinds 2016 is hierover meermaals gecorrespondeerd tussen (de advocaat van) eisers en de Staat. De Staat heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
Het juridisch kader voor verlening en verlenging van een wapenverlof
3.9.
Ten tijde van de wapenverlofverlening aan [dader] in 2008 en de verlengingen in 2009 en 2010 golden de volgende bepalingen van de Wet Wapens en Munitie (WWM):
3.9.1.
Krachtens artikel 26 lid 1 WWM is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het tweede lid bepaalt (onder a) dat het eerste lid niet van toepassing is op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt.
3.9.2.
Op grond van artikel 28 lid 1 WWM wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager. Het tweede lid bepaalt dat een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;
c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.
Krachtens het vierde lid heeft een verlof een geldigheid van ten hoogste een jaar en kan dit worden verlengd, indien aan de vereisten voor de verlening daarvan nog wordt voldaan.
3.9.3.
Op grond van artikel 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM worden de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd (onder b) of van die erkenningen, consenten, vergunningen, verloven of ontheffingen dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt (onder c).
3.9.4.
Op grond van artikel 7 lid 2 WWM kan een wapenverlof door de korpschef of de minister van Justitie (hierna: de minister) worden gewijzigd of ingetrokken indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan (onder a), indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd (onder b), in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie (onder c), indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan (onder d), bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift (onder e), of wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan (onder f).
3.9.5.
Op grond van artikel 38 lid 2 WWM moeten de korpschefs bij de uitvoering van de WWM de aanwijzingen van de minister van Justitie (hierna: de minister) volgen.
Ten tijde van de verlofverlening waren aanwijzingen neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: CWM 2005). De CWM 2005 was oorspronkelijk geldig van 1 augustus 2005 tot en met 1 augustus 2009 en is meermalen verlengd tot de CWM 2012 op 11 januari 2012 in werking trad.
3.9.6.
In hoofdstuk 2.1 CWM 2005 is over de uitvoering van de WWM, voor zover nu van belang, het volgende opgenomen:
“2.1.1. Algemeen
Met de uitvoering van de wapenwetgeving zijn belast de Minister van Justitie, de korpschefs in de politieregio’s en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU).
Minister van Justitie
De minister is belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. Bepalingen over de uitvoering zijn neergelegd in paragraaf 10 van de wet. Een belangrijk voorschrift is artikel 38 dat stelt dat de minister bevoegd is aanwijzingen te geven aan de korpschefs, die verplicht zijn deze op te volgen. Algemene aanwijzingen aan de korpschefs worden ingevolge artikel 38, tweede lid, WWM gegeven door tussenkomst van de korpsbeheerder. Algemene aanwijzingen kunnen immers gevolgen hebben voor de wijze waarop het regionale politiekorps wordt beheerd. Naast de algemene aanwijzingen, die zijn opgenomen in de onderhavige circulaire, is de minister bevoegd om in individuele zaken aanwijzingen te geven.”

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, “voor recht verklaart dat de Staat, in het bijzonder de Minister van Justitie en Politie een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens eisers aangezien de Minister van Justitie en Politie ministeriële verantwoordelijkheid draagt en conform de wapenwetgeving aansprakelijk is voor de verstrekking van een wapenverlof in 2008 aan [dader] waarmee deze heeft geschoten in het winkelcentrum De Ridderhof te Alphen aan den Rijn op 9 april 2011 op eisers die zich in het winkelcentrum bevonden”, de schade op te maken bij staat.
4.2.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding

5.1.
Het is tussen partijen niet in geschil dat aan [dader] op grond van de destijds geldende wet- en regelgeving nooit een wapenverlof had mogen worden verleend. Dit is wel gebeurd, en met het handelen van [dader] op 9 april 2011 is een gitzwarte nachtmerrie tot werkelijkheid gekomen. Dat de impact van deze gebeurtenis op het leven van de slachtoffers groot is geweest en dat nog steeds is, wordt door de Staat in deze procedure nadrukkelijk erkend. Het leed dat de slachtoffers is aangedaan staat daarmee buiten kijf. In deze uitspraak behoeft echter geen beslissing te worden gegeven over de exacte materiële en immateriële gevolgen die deze gebeurtenis voor de slachtoffers heeft gehad. De vraag die de rechtbank in de eerste plaats moet beantwoorden is of de Staat, naast de Politie, aansprakelijk is voor de door de eisers geleden en/of te lijden schade als gevolg van het schietincident. De rechtbank komt om de navolgende redenen tot het oordeel dat dit niet het geval is.
Was Politieregio Hollands Midden een rechtspersoon?
5.2.
Eisers stellen zich onder meer op het standpunt dat de Politieregio Hollands Midden ten tijde van het schietincident geen rechtspersoonlijkheid had en dus niet was te onderscheiden van de Staat, zodat met de aansprakelijkheid van de Politie ook de aansprakelijkheid van de Staat is gegeven.
5.3.
De rechtbank volgt eisers daarin niet. De grondslag voor de aansprakelijkheid van de Politie is, kort samengevat, dat aan [dader] een wapenverlof is verleend, dat later ook is verlengd, terwijl bij een juiste toepassing van de toen geldende regelgeving het wapenverlof niet zou zijn verleend en verlengd. Toen het wapenverlof werd verleend en verlengd en overigens ook toen het schietincident plaatsvond, gold de Politiewet 1993. In artikel 21 lid 4 van de Politiewet 1993 was bepaald dat elke (politie)regio een rechtspersoon was.
5.4.
Per 1 januari 2013 is in artikel 26 van de Politiewet 2012 bepaald dat de Politie rechtspersoonlijkheid heeft. De Politie is vanaf dat moment de rechtsopvolger van de politieregio’s. Dat volgt uit hoofdstuk 1 van de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012. [4]
5.5.
De conclusie moet dus zijn dat in de relevante periode, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, de Politieregio Hollands Midden een (publiekrechtelijke) rechtspersoon was. Daaruit volgt dat de Politie geen onderdeel was van de Staat en dat met de aansprakelijkheid van de Politie voor het schietincident niet zonder meer ook de aansprakelijkheid van de Staat is gegeven.
5.6.
Voor aansprakelijkheid van de Staat is daarom een zelfstandig verwijt aan de Staat nodig. Volgens eisers valt de Staat ook zelfstandige verwijten te maken. De rechtbank zal deze hierna bespreken.
Uitvoering van de wapenwetgeving ligt bij de minister?
5.7.
Eisers voeren allereerst aan dat de CWM 2005 bepaalt dat de minister de WWM uitvoert en dat de minister dus verantwoordelijk is voor een correcte uitvoering van de WWM. Gelet op die verantwoordelijkheid is de Staat aansprakelijk voor de in dit geval incorrecte uitvoering van de WWM door de korpschef, aldus eisers.
5.8.
Dit betoog is niet juist. In artikel 28 lid 1 WWM is de bevoegdheid om te beslissen over wapenverloven rechtstreeks opgedragen aan de korpschef. De korpschef is dus degene die de WWM op dit punt uitvoert. Hieraan doet niet af dat de WWM aan de minister de bevoegdheid toekent een wapenverlof te wijzigen of in te trekken (artikel 7 lid 2 WWM), aanwijzingen te geven die de korpschef moet opvolgen (artikel 38 lid 2 WWM), en dat de minister politiek verantwoordelijk is voor de Politie (artikel 42 lid 2 Grondwet). Dat in bestuursrechtelijke zin de korpschef ondergeschikt is aan de minister, betekent immers niet dat de Staat ook in civielrechtelijke zin aansprakelijk is voor het handelen en nalaten van de Politie.
Onrechtmatig handelen / EVRM geschonden?
5.9.
Eisers achten de Staat ook aansprakelijk wegens schending van (positieve) verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2, 3 en 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eisers voeren hiertoe aan dat de Staat op grond van deze bepalingen moet zorgen voor een wettelijk en bestuurlijk kader dat het leven, de gezondheid, de woning en het privéleven van burgers in de praktijk adequaat beschermt. In dit geval heeft de Staat deze verplichtingen, zo stellen eisers, geschonden en dus onrechtmatig gehandeld jegens eisers omdat:
de minister structureel gebrekkig toezicht heeft gehouden op de korpschefs;
de minister in dit geval ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een individuele aanwijzing te geven of het wapenverlof in te trekken.
5.10.
Met betrekking tot het beroep van eisers op het in artikel 2 EVRM beschermde recht op leven heeft de Staat terecht erop gewezen dat in de WWM het vuurwapenbezit strikt is gereguleerd, zodat daarmee sprake is van een wettelijk kader met het oog op de bescherming van het recht op leven. Anders dan eisers hebben aangevoerd, brengt het enkele feit dat de korpschef het wapenverlof in dit geval ten onrechte heeft verleend niet mee dat het wettelijke kader niet aan de vereisten van artikel 2 EVRM voldoet. Om dezelfde reden is er niet sprake van een schending van artikel 3 en/of 8 EVRM.
Structureel gebrekkig toezicht?
5.11.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de minister structureel gebrekkig toezicht heeft gehouden op de uitvoering van de WWM door de korpschefs, maar geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke discussie kunnen dragen. Het enkele feit dat de korpschef in dit geval een wapenverlof ten onrechte heeft verleend, is daarvoor onvoldoende. Eisers hebben, ook na vragen van de rechtbank op de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024, hun stelling niet van een nadere toelichting kunnen voorzien. Hierop strandt verwijt i) van eisers.
Ten onrechte niet ingegrepen?
5.12.
In de procedure tegen de Politie is geoordeeld dat de korpschef bij de verlofverlening en verlenging niet alle relevante informatie heeft meegewogen. Eisers stellen dat de minister had moeten ingrijpen, aangezien de informatie die korpschef ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken zich bij “de overheid” bevond en de minister ervoor zorg dient te dragen dat hij daarvan op de hoogte is. Bovendien was die informatie (de Bobz-opname van [dader] en een luchtbuksincident) publiekelijk bekend, nu er over is geschreven in een plaatselijke krant van Alphen aan den Rijn, aldus nog steeds eisers.
5.13.
Het verweer van de Staat kan als volgt worden samengevat. De aanwijzingsbevoegdheid van de minister is in de eerste plaats bedoeld om beleid vast te stellen, wat heeft geleid tot de vaststelling van de CWM 2005. Daarnaast is de minister bevoegd om in individuele zaken aanwijzingen te geven of een wapenverlof in te trekken. Deze bevoegdheden zijn niet bedoeld als regulier toezicht maar als “noodventiel” voor gevallen waarin de minister op de hoogte is van een wapenverlof en relevante informatie heeft die de Politie niet heeft over een bepaald persoon. De Politie deelt met de Staat echter normaliter geen persoonsgegevens van verlofaanvragers. In dit geval was de Staat niet bekend met de informatie die de korpschef ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin had de Staat specifieke informatie over [dader] die noopte tot ingrijpen. Op de Staat rust geen verplichting om in het kader van zijn bevoegdheden onder de WWM zelfstandig informatie in te winnen.
5.14.
Hierover wordt het volgende overwogen. De wetgever heeft de korpschef belast met de bevoegdheid om te beslissen over de verlening en de verlenging van een van verlof tot het voorhanden hebben van de wapens en munitie van het type dat door [dader] op 9 april 2011 is gebruikt. Het is op zich juist dat aan de minister de bevoegdheid toekomt om in individuele gevallen aanwijzingen te geven of een wapenverlof in trekken, maar anders dan eisers lijken te veronderstellen, kan hieruit niet een verplichting van de minister worden afgeleid om alle door een korpschef verleende wapenverloven structureel te controleren. De minister hoeft dan ook niet met dit doel informatie over houders van een wapenverlof te verzamelen. Het kan op zichzelf niet worden uitgesloten dat de minister onrechtmatig handelt indien er geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een individuele aanwijzing te geven indien bij de minister informatie bekend is waaruit volgt dat een wapenverlof ten onrechte is verleend, maar dat dergelijke informatie in dat geval daadwerkelijk bij de minister bekend was volgt uit niets.
5.15.
Gelet op het voorgaande moet verwijt ii) als ongegrond worden aangemerkt.
Aansprakelijkheid op grond van de artikelen 6:171 en 6:172 Burgerlijk Wetboek (BW)?
5.16.
Eiseres achten de Staat ook aansprakelijk op grond van de artikelen 6:171 en 6:172 BW. Volgens eisers is de Staat opdrachtgever van de Politie (artikel 6:171 BW) althans vertegenwoordigde (artikel 6:172 BW).
5.17.
Artikel 6:171 BW bepaalt dat een niet-ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf verricht, jegens een derde aansprakelijk is voor een bij die werkzaamheden begane fout. Artikel 6:172 BW bepaalt dat als een gedraging van een vertegenwoordiger ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden een fout jegens een ander inhoudt, ook de vertegenwoordigde jegens de derde aansprakelijk is.
5.18.
De Staat kan niet als opdrachtgever van de Politie worden beschouwd. Bovendien is artikel 6:171 BW niet van toepassing op de overheid als opdrachtgever. [5] In dit geval kan de aansprakelijkheid van de Staat evenmin worden gebaseerd op artikel 6:172 BW, nu de Politie niet als vertegenwoordiger van de Staat kan worden aangemerkt.
Slotsom
5.19.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
5.20.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze proceskosten worden aan de zijde van de Staat tot op heden als volgt begroot:
- griffierecht: € 676
- salaris advocaat: € 1.228
- nakosten:
€ 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 2.082
5.21.
De gevorderde wettelijke over de proceskosten wordt, zoals gebruikelijk, toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt eisers in proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op
€ 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten eisers € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers, mr. L. Anemaet en mr. A.J. Nederhoed en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025. [6]

Voetnoten

4.Stb. 2012, 316.
5.Vgl. Hof 's-Gravenhage 20-05-1999, NJ 2000, 77.
6.type: 1554