In deze zaak heeft eiser, een Turkse onderdaan, op 5 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 28 mei 2024 afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet van dit vereiste is vrijgesteld. Na het indienen van bezwaar heeft de minister op 2 december 2024 het eerdere besluit gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden. In de beoordeling van de zaak heeft de rechtbank gekeken naar de vraag of de minister het mvv-vereiste kan tegenwerpen aan eiser. Eiser stelt dat dit in strijd is met het Turks associatierecht. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2024, waarin het mvv-vereiste als afwijzingsgrond voor Turkse onderdanen werd afgewezen. Eiser heeft in zijn beroepschrift en nadere reactie zijn bezwaren tegen deze uitspraak toegelicht, maar de rechtbank concludeert dat zijn gronden identiek zijn aan die in eerdere procedures.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 9 april 2025 geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere uitspraak van 1 november 2024. Gezien de overeenkomsten in de gronden van eiser, komt de rechtbank tot de conclusie dat ook het beroep van eiser ongegrond is. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.