ECLI:NL:RBDHA:2025:6474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL24.26094
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vernieuwing verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedtaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om vernieuwing van haar verblijfsdocument EU/EER beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 24 augustus 2023 afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor haar kinderen. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat er geen strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres heeft op 19 oktober 2017 een afgeleid verblijfsrecht verkregen, maar dit is vervallen op 21 november 2017. De rechtbank concludeert dat eiseres niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat de kinderen gedwongen worden de EU te verlaten als aan haar geen verblijfsrecht wordt verleend. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26094
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres, V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. S.H.J. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om vernieuwing van het verblijfsdocument EU/EER.1
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 24 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 19 februari 2025, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep (NL24.26096), op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van eiseres. De minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiseres is op 19 oktober 2017 in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez.2 Dit verblijfsdocument was geldig tot 19 oktober 2022.
3.1.
Eiseres heeft op 19 oktober 2022 een aanvraag ingediend om vernieuwing van haar verblijfsdocument EU/EER. Eiseres heeft op 2 mei 2023, op 5 juni 2023 en op 19 juni 2023 aanvullende stukken ingediend.
3.2.
De minister heeft met het primaire besluit van 24 augustus 2023 de vernieuwingsaanvraag voor verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Eiseres voldoet volgens de minister niet aan de voorwaarden, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en dat er dus aan afhankelijkheidsverhouding is tussen eiseres en haar kinderen. De minister heeft ook beoordeeld of het belang van eiseres om hier in Nederland haar gezinsleven uit te oefenen opweegt tegen het belang van de Nederlandse overheid. Die belangenafweging is in het nadeel van eiseres uitgevallen. De minister heeft ook vastgesteld dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU sinds 21 november 2017 is komen te vervallen.
3.3.
Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar ingediend. Op 8 april 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden en heeft eiseres toegelicht waarom zij het niet eens is met de beslissing van de minister.
3.4.
Met het besluit op bezwaar van 20 juni 2024 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of de minister het gevraagde verblijfsdocument op goede gronden heeft geweigerd en of de minister ambtshalve mocht bepalen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vrijstelling griffierecht
6. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiseres daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
Juridisch kader
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten wordt ontzegd.3
7.1.
Een zo’n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat.4 Bij de beoordeling of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding moet de minister rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft, de leeftijd van het kind, de lichamelijk en emotionele ontwikkeling van het kind, de affectieve relatie met de ouder die Unieburger is, de affectieve relatie met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor de innerlijke balans van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden, zijn relevante omstandigheden die de minister bij de beoordeling moet betrekken.5
7.2.
De minister heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) als aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
[…];
[…];
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De beroepsgronden
8. Eiseres stelt dat het besluit onzorgvuldig is genomen. Zij wijst op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 14 februari 2024.6 Gezien de grote hoeveelheid overgelegde stukken waaruit haar rol als moeder blijkt, kan volgens eiseres niet worden gesproken van marginale zorg- en opvoedingstaken. Zij had op basis van artikel 8 van het EVRM een voortzetting van haar verblijfsvergunning dienen te krijgen. Daarbij stelt eiseres dat op geen enkele wijze het belang van de kinderen is meegewogen. Zij heeft een ouderschapsplan overgelegd en stelt dat dit een aanknopingspunt had moeten zijn voor de minister om door middel van het inschakelen van een onafhankelijke deskundige nader onderzoek te doen naar hoe de omgang verloopt met de kinderen en welk lichamelijk en emotioneel effect het heeft op de kinderen indien eiseres Nederland zou moeten verlaten.
Daadwerkelijke zorgtaken (voorwaarde c)
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt een ouderschapsplan overgelegd waaruit volgt dat zij de kinderen op maandag van school haalt en in de avond naar de vader van de kinderen brengt, en dat zij de kinderen om het weekend heeft. De minister heeft kunnen tegenwerpen dat het ouderschapsplan slechts een situatie beschrijft zoals die door eiseres en haar ex-partner is afgesproken. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ook feitelijk invulling wordt gegeven aan dit ouderschapsplan en welke zorg- en opvoedtaken zij op zich heeft genomen. Ook uit de verklaring van het Leger Des Heils blijkt niet dat eiseres invulling geeft aan de zorgtaken. Verder heeft eiseres foto’s overgelegd, maar deze foto’s bevatten geen tijdsstempel en daar zit geen nadere toelichting bij. De foto’s heeft de minister onvoldoende mogen vinden om de feitelijke rol in de verzorging van de kinderen te onderbouwen. De rechtbank overweegt verder dat tijdens de hoorzitting naar voren is gekomen dat het van belang is dat eiseres de daadwerkelijke zorgtaken met stukken onderbouwd. Tijdens de hoorzitting heeft eiseres aangegeven dat zij whatsappberichten heeft tussen haar en de vader van de kinderen, dat zij een extra brief van de begeleider van het Leger des Heils wil overleggen, en dat zij wellicht een verklaring van de school van de kinderen dat zij de kinderen ophaalt van school en ook betrokken is bij de schoolgang van de kinderen wil overleggen. De rechtbank stelt vast dat eiseres in beroep geen van deze stukken heeft overgelegd. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat eiseres zich betrokken voelt bij het welzijn van haar kinderen, is het aan eiseres om met bewijsstukken te onderbouwen dat zij al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht. Eiseres is in het onderbouwen hiervan niet geslaagd. Dat eiseres in bewijsnood verkeert volgt de rechtbank niet, nu eiseres heeft aangegeven dat zij nog in contact staat met het Leger des Heils en ook valt niet in te zien dat zij geen stukken kan overleggen van school of andere derden waaruit haar zorgtaken kan worden opgemaakt. Daarom bestaat er geen steun voor de conclusie dat eiseres niets ter onderbouwing van haar standpunt kan overleggen.
Afhankelijkheidsverhouding (voorwaarde d)
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de kinderen gedwongen worden de Europese Unie te verlaten als aan eiseres geen verblijfrecht wordt verleend. De minister wijst er allereerst terecht op dat, hoewel de aanwezigheid van beide ouders wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van de kinderen, eiseres niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat een scheiding van haar kinderen onevenredige gevolgen zal hebben, bijvoorbeeld vanwege een achterstand in hun emotionele of geestelijke ontwikkeling. De minister heeft in het bestreden besluit kenbaar de belangen van de kinderen en de relevante omstandigheden meegewogen. De minister heeft daarbij kunnen meewegen dat eiseres niet met stukken of verklaringen heeft aangetoond dat een normale lichamelijke en emotionele ontwikkeling van de kinderen in het geding zou zijn. Ook heeft de minister mogen meewegen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij (inmiddels) meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor de kinderen verricht, dat zij sinds hun geboorte hun hoofdverblijf bij hun vader in Nederland hebben gehad en dat de vader ook de primaire en enige verzorger van de kinderen is. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiseres geen stukken ter onderbouwing van de afhankelijkheidsrelatie heeft overgelegd en ook niet de gevolgen van de scheiding van eiseres met haar kinderen heeft geïndividualiseerd en onderbouwd waarom deze gevolgen in haar geval onevenredig zouden uitpakken, de minister ook geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te doen door inschakeling van een (onafhankelijke) deskundige.
10.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiseres op de uitspraak rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 14 februari 2024 niet slaagt. Anders dan dat in die uitspraak is geoordeeld, berust deze zaak wel op een voldoende motivering.
Artikel 8 van het EVRM: het belang van het kind
11. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling7 volgt dat artikel 8 van het EVRM de minister ertoe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van het economisch welzijn van de Nederlandse staat. De rechter moet toetsen of de minister dit heeft gedaan en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dat betekent dat de rechter vol toetst of de minister alle relevante belangen heeft betrokken en dat de toetsing door de rechter van de weging van de belangen enigszins terughoudend moet zijn.
11.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dient in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.8
11.2.
Ten aanzien van het belang van de kinderen stelt de rechtbank vast dat de minister op pagina 7 van het primaire besluit heeft betrokken dat de kinderen van eiseres in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en altijd in Nederland hebben gewoond. Verder betrekt de minister dat eiseres weinig omgang heeft met haar kinderen, dat zij het gezinsleven op afstand en met wederzijdse bezoeken kan invullen en dat de andere ouder altijd de primaire verzorger van de kinderen is geweest. Ook weegt de minister mee dat niet is gebleken dat de ontwikkeling van de kinderen in gevaar is als eiseres niet meer in Nederland zou wonen en dat ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de ontwikkeling van de kinderen waarmee rekening moet worden gehouden. De kinderen zijn jong en indien de vader de keuze maakt om eiseres naar Suriname te volgen, kunnen zij gezien hun leeftijd daar aarden. Volgens de minister komt het belang van de kinderen niet in de knel en valt de belangenafweging op dit punt in het nadeel van eiseres uit. De rechtbank stelt verder vast dat de minister in het bestreden besluit op pagina’s 3 en 4 toelicht dat het evident is dat de aanwezigheid van beide ouders doorgaans wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat daarom een verblijfsdocument dient te worden verleend. De minister weegt de jonge leeftijd van de kinderen, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van affectieve relatie en het risico voor evenwicht bij een scheiding mee. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft geconcretiseerd welke belangen van de kinderen niet of niet voldoende door de minister zijn meegewogen en ook niet op welk punt de door de minister gemaakte belangenafweging niet voldoende is geweest. Eiseres heeft enkel aangevoerd dat zij enige tijd rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Zij heeft tweemaal op grond van artikel 64 van de Vw rechtmatig verblijf gehad in verband met de geboortes van haar kinderen (van 11 september 2014 tot 19 november 2014 en van 20 februari 2017 tot 17 april 2017) en zij had rechtmatig verblijf als verzorgende ouder van een Nederlands kind tot het moment dat zij niet meer op hetzelfde adres stond ingeschreven als haar kinderen (van 19 oktober 2017 tot 21 november 2017). Ook voert eiseres aan dat haar kinderen een vader en een moeder nodig hebben. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle aspecten in het kader van het belang van het kind in de besluitvorming heeft meegewogen. De rechtbank is enigszins terughoudend toetsend van oordeel dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de door eiseres genoemde belangen en die van haar kinderen en heeft tot de conclusie kunnen komen dat aan het algemeen belang van de Nederlandse overheid een zwaarder gewicht toekomt waardoor de uitzetting van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
11.3.
De rechtbank kan gelet op het vorenstaande eiseres niet volgen in haar standpunt dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat bij de toets aan artikel 8 EVRM de belangen van het kind op onvoldoende wijze is meegewogen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en dat de minister de aanvraag van eiseres mocht afwijzen. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 maart 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2 ECLI:EU:C:2017:354.
3 Zie het arrest Chavez-Vilchez, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak.
4 Zie punt 70 van het arrest Chavez-Vilchez.
5 Zoals volgt uit punt 71 van het arrest Chavez-Vilchez en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2023, X, ECLI:EU:C:2023:499, punten 48 en 49.
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485.
8 Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810