ECLI:NL:RBDHA:2025:6454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL25.15415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 werd opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 9 april 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging van eiser naar het verhoor, gezien de omstandigheden, gerechtvaardigd was. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden 3a en 3k, die betrekking hebben op de wijze van binnenkomst in Nederland en de weigering om mee te werken aan de overdracht aan Kroatië, voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat geen andere afdoende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voortvarend heeft gehandeld in de voorbereiding van de overdracht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15415

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Handboeien
1. Eiser voert aan dat er tijdens zijn overbrenging naar een plaats bestemd voor verhoor ten onrechte gebruik is gemaakt van handboeien en dat het gebruik hiervan disproportioneel is.
2. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (de Ambtsinstructie) mogen handboeien alleen tijdens de overbrenging en ophouding van een vreemdeling worden gebruikt indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid.
3. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding (de M105) blijkt dat tijdens het transport van de spreekkamer naar het voertuig waarin eiser vervoerd zou worden, gebruik is gemaakt van handboeien. Hier is voor gekozen omdat de afstand van de spreekkamer naar het voertuig, dat aan de openbare weg stond, een risico met zich meebracht dat eiser zich mogelijk zou onttrekken aan het toezicht. De route naar het voertuig vond plaats over het COA terrein waarbij veel medebewoners van eiser aanwezig waren, en betrof ongeveer 300 meter. In het voertuig zijn de handboeien weer afgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende duidelijk dat er sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22 van de Ambtsinstructie. Hoewel de motivering van het vluchtgevaar niet specifiek op eiser is toegespitst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee kon volstaan. Mede gelet op de beperkte omvang qua tijd en afstand, kan het gebruik van de handboeien in dit geval dan ook toelaatbaar worden geacht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0004). De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij asielzoeker is zodat de gronden hem niet kunnen worden tegengeworpen. Volgens eiser is er verder geen sprake van een risico op onttrekking omdat uit zijn feitelijke gedrag niet blijkt dat hij buiten het bereik van de autoriteiten blijft. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218,
Jawo).
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware gronden 3a en 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.
7. Uit het dossier blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij zonder reisdocumenten, en dus niet op de voorgeschreven wijze, Nederland is ingereisd. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen. Dat voor asielzoekers altijd geldt dat ze illegaal inreizen, zoals eiser stelt, maakt dat niet anders. Ten aanzien van zware grond 3k kan worden vastgesteld dat eiser op 3 november 2023 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen waaruit blijkt dat eiser kan worden overgedragen aan Kroatië. Eiser is daarnaast niet verschenen bij het geplande vertrek op 20 maart 2025 zodat eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht aan Kroatië. Zware grond 3k is daarom feitelijk juist en kon aan eiser worden tegengeworpen.
8. De zware gronden 3a en 3k, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Ook eisers verwijzing naar het Jawo-arrest van het Hof maakt dit niet anders. Dit arrest ziet (o.a.) op de uitleg van het begrip ‘onderduiken’ in het kader van de overdrachtstermijn (in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening), en niet op het risico op onttrekken in het kader van vreemdelingenbewaring. De overige bestreden lichte gronden hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
9. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. In de maatregel heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd waarom er geen lichter middel is toegepast en is geen blijk gegeven van een redelijke belangenafweging.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het significant risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser geen medewerking heeft verleend aan overdracht aan Kroatië door niet te verschijnen bij de geplande overdracht op 20 maart 2025. Verweerder heeft verder terecht betrokken dat een lichter middel, waaronder een meldplicht en het voeren van vertrekgesprekken, niet heeft geleid tot eisers overdracht aan Kroatië. Daarnaast heeft verweerder ook eisers medische en psychische gesteldheid en eventuele familie in Nederland of andere Dublinlanden bij de belangenafweging betrokken. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
12. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier blijkt dat er op 1 april 2025 en op 3 april 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft verweerder op 31 maart 2025 een vlucht aangevraagd, welke op 10 april 2025 zal plaatsvinden. Dit betekent dat eiser 11 dagen in bewaring heeft gezeten voordat hij wordt overgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder hiermee voortvarend genoeg aan eisers overdracht aan Kroatië. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
15. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.