ECLI:NL:RBDHA:2025:6044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
25.2538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 11 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 16 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld en verklaart het beroep kennelijk ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft.

De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft omtrent asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 29 november 2024 een verzoek om terugname bij Frankrijk ingediend, dat door Frankrijk op 13 december 2024 is aanvaard. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij eerder uit de opvang in Frankrijk is gezet en dat er signalen zijn dat Dublinclaimanten in Frankrijk geen onderdak krijgen. Hij stelt dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in Frankrijk.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat er geen structurele tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem van Frankrijk. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat hij niet kan rekenen op hulp van de Franse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser kan worden overgedragen aan Frankrijk, zonder recht op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2538

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. R.S. Frickus),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [1] Op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt apart beslist. Dit verzoek staat geregistreerd onder het zaaknummer 25.2539.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 29 november 2024 bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek op 13 december 2024, op grond van artikel 18, eerste lid en onder d van de Dublinverordening, aanvaard.
Verwijzing zienswijze
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat wordt gewezen op hetgeen in de zienswijze is aangevoerd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als en beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De minister is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de minister daarop volgens hem niet juist of toereikend is niet bespreken.
Mocht de minister ten aanzien van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt dat hij eerder in Frankrijk uit de opvang is gezet, en dat er signalen zijn dat Dublinclaimanten in Frankrijk geen onderdak krijgen. Eiser wijst hierbij op het meest recente AIDA-rapport [3] waaruit volgens hem blijkt dat de toegang tot zorg voor (afgewezen) asielzoekers gelimiteerd is. Voorts stelt eiser dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in Frankrijk in de zin van artikel 4 van het Handvest. Frankrijk houdt zich aan geen enkele richtlijn, zodat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser doet een beroep op indirect refoulement omdat er een evident en fundamenteel verschil is in het beschermingsbeleid voor Nigeria (de rechtbank begrijpt: Gambia) tussen Nederland en Frankrijk en hij geen bescherming zal krijgen tegen refoulement in Gambia. Tot slot stelt eiser dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht wat een feitelijke overdracht aan Frankrijk voor hem zal betekenen.
6.1.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er in het algemeen vanuit gaan dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. [4] Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM [5] en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn als de tekortkomingen structureel zijn en een bijzondere hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [6]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Frankrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Voor zover eiser zijn stelling heeft onderbouwd met een beroep op het AIDA-rapport van 2023 en de update hiervan in 2024 oordeelt de rechtbank dat het AIDA Country Report: France (update 2024) geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvang van asielzoekers in Frankrijk dan al eerder naar voren is gekomen in het AIDA-rapport van 2023. Dit rapport is door de Afdeling betrokken in de uitspraak van 30 augustus 2024. [7] Dat de situatie nu wezenlijk anders is dan de situatie die de Afdeling in haar uitspraken heeft betrokken, is niet aannemelijk geworden. Eiser heeft ook anderzijds niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Frankrijk. Daarnaast kan eiser zich – mocht hij problemen ervaren – wenden tot de (hogere) Franse autoriteiten om daar zijn beklag te doen. Eiser heeft niet onderbouwd dat de Franse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 kan eiser niet baten, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico loopt op indirect refoulement als gevolg van het beschermingsbeleid dat geldt in Frankrijk. De beroepsgrond slaagt niet.
Individuele omstandigheden
7. Eiser voert aan dat er sprake is van individuele omstandigheden die in de weg staan aan overdracht aan Frankrijk. Eiser werd gedwongen het criminele circuit in te gaan, en durft vanwege bedreiging door een criminele bende niet terug naar Frankrijk. Volgens eiser heeft de minister dit onvoldoende gemotiveerd in het besluit.
7.1.
Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit van de minister onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de gestelde omstandigheid dat eiser wordt bedreigd door een criminele bende niet nader is onderbouwd, zodat reeds om die reden niet aannemelijk is gemaakt dat deze omstandigheid zich voordoet. Voor zover moet worden aangenomen dat sprake is van bedreiging, is de rechtbank van oordeel, uitgaande van de terughoudende toets, dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers omstandigheden geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. Er mag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit worden gegaan dat de Franse autoriteiten eiser zullen helpen. Eiser heeft niet onderbouwd dat zij dat niet kunnen of willen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.AIDA Country Report: France (2024 Update).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1863) en de uitspraak van 30 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3552).
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), onder overwegingen 91-93.